Kerkgang anno 1955.


Onze jeugd, ik ben van 1940, werd gedomineerd door toogdragers, zoals pastoors, kapelaans, paters, broeders en nonnen. Ze zullen het wel goed bedoeld hebben maar ik heb het nooit zo ervaren. In mijn beleving was hun bemoeienis een aanslag op mijn persoonlijke vrijheid. Ik wist toen echter nog niet dat ik daar recht op had. Voelde me dus vaak erg fout als ik weer eens aan mijn zondagsplicht verzaakt had. Aan de andere kant was het me bijna onmogelijk om al aan die verplichtingen te voldoen om een gerust geweten te hebben. Met mij waren er vele zondaars in die tijd, weet ik zeker.
De zondag was de enige leuke dag in de week om uit te slapen, te lezen en te niksen, om naar het voetballen te gaan of te gaan wandelen. Daar kwam allemaal niets van in. Of je stond heel vroeg op om naar de vroegmis te gaan, die ongeveer een half uurtje duurde, of je was de klos met de hoogmis die zich twee uren lang kon voortslepen. Letterlijk een gebed zonder einde. Het getreuzel van de aanstaande eeuwigheid. Hetzelfde gold voor de vesper die op de onzalige tijd van 3 uur, in de middag, begon en dan rap zo'n kwartier in beslag nam. Het voetballen begon om halfdrie, de conflictstof lag dus voor het oprapen.
Kiezen was makkelijk, de gevolgen dragen zorgelijker en zitten op mijn gestraft zitvlak vaak het pijnlijkst. Want het was ook de tijd dat lijfstraffen nog zinvol geacht werden. Immers meneer pastoor preekte dat in de bijbel geschreven stond: ”Wie zijn zoon liefheeft spaart de roede niet!”. Mijn vader hield heel veel van mij in zulke situaties. Ik neem hem dat niet kwalijk, ik weet zeker dat hij het goed me mij meende. Wij hadden ook geen bijbel in huis om de uitspraken van mijnheer pastoor te controleren. Argwaan komt eerst met de jaren, nietwaar? Welwaar! Juist! Stel je voor, een mens werd argwanend geboren.
Toen we van lagere school af waren, hadden we als opgroeiende ”Halfsterken” een systeem ontwikkeld dat de vreugden des levens een stuk makkelijker de goede kant opdreef en aan de vrijheid richting gaf. Als schijnbrave studenten gingen we zogenaamd naar de hoogmis. In werkelijkheid gingen we biljarten in een nabijgelegen café. De waard speelde in ruil voor een gedeelte van ons zakgeld het spelletje mee. Hij ging een paar keer preuts kijken, wie de mis deed, wie preekte en waarover. Op de simpele strikvragen van mijn vader, die ook slechts bij uitzondering en om dezelfde reden als ik niet naar de hoogmis ging, kon dan slagvaardig gepareerd worden.
Dat ging een hele tijd heel goed en toen ging het heel goed mis. Fout dus bedoel ik. We waren door een Brutus verraden. In die tijd was er ook nog een kerksuisse, ik weet zelfs niet hoe je nu dat woord moet schrijven. Voor de niet katholieken onder ons, het was een soort veldwachter in de kerk. Hij stapte gedurende de hoogmis, gekleed in een historisch gala uniform en gewapend met een hellebaard, rond en lette op dat niemand kattenkwaad uithaalde of in slaap sukkelde. Dat gebeurde regelmatig met mijnwerkers die nachtdienst gedraaid hadden. Die waren na een week nachtdienst dan letterlijk aan het einde van hun Latijn. Ze werden door hem, met de stok van de hellebaard, hardhandig uit hun zondagsviering gerukt. Zo was het rijke Roomse leven. Wee hij die er kwaad van sprak.
Ik vermoed dat een van de Suisse zonen ons verraden had. Het was een rel van jewelste in ons kleine dorp. De pastoor roddelde schande in het parochieblaadje en wij zondige huichelaars beloofden, bij gebrek aan moed, ootmoedig beterschap. Als boetedoening moesten wij voortaan iedere zondag naar de hoogmis en onder de preekstoel schande zitten - zodat we zelfs geen scheve bek konden trekken laat staan een potje kaarten of iets anders zinnigs doen om de tijd te korten.
Die eerste boetezondag preekte mijnheer pastoor zelf. Na ons eerst nogmaals de kast uitgeveegd te hebben voor ons ontwijkend gedrag werden wij daarna toch weer door de goede herder in zijn schaapstal geaccepteerd en was de kou uit de lucht. Hij was niet haatdragend, dat mag ook best gezegd worden. Echter een ander probleem dook meteen op. De pastoor had een slecht zittend kunstgebit en preekte heel erg nat. Zolang hij met de inleiding bezig was gebruikte hij een zakdoek om zijn overdadige zegeningen binnen te perken te houden. Eenmaal in het vuur van zijn preek gekomen vergat hij dat en sproeide kolossaal in het rond. We werden echt kletsnat en zelfs onpasselijk na een tijdje. Goede raad was enorm duur. We durfden niet weg te gaan, we durfden hem niet op ons probleem opmerkzaam te maken, dat zou hij nooit gedogen.
Ik weet niet meer wie toen begonnen is maar het volgende gebeurde. In die tijd was het een gebruik, dat je nu ook niet meer ziet, om bij regenval of bij felle zonneschijn in de hoeken van je zakdoek een knoop te leggen en die vervolgens als hoofdbedekking te gebruiken. Dat deden we toen dus ook. Bedeesd, echt niet om te jennen, zuiver uit een soort primitief lijfsbehoud. Het effect was middeleeuws. De Suisse ontdekte onze halsmisdaad, zoiets als minachting voor de geestelijkheid denk ik. We werden in een grote rel de kerk uitgezet, we waren onverbeterlijke zondaars en zouden waarschijnlijk eeuwig in de hel komen te fakkelen. Ons zalig perspectief was minder dan nul.
In ieder geval ik hoefde daarna nooit meer naar de hoogmis. Mijn vader vond dat de Suisse buiten zijn boekje gegaan was en dat was een mirakel voor die tijd. Voortaan ging ik met hem naar het paterskerkje. Dat was eigenlijk niet toegankelijk voor leken, mijnheer pastoor duldde geen concurrentie en ... er was geen preek. Hoe mijn vader dat voor elkaar gekregen heeft weet ik niet. En, als we ons een enkele keertje versliepen, moest ik hem biljarten leren. Ik weet zeker dat mijn vader een heel goed plekje in de hemel gekregen heeft en nu veel voor mij bidt en vaak om mij lacht, want ik ben nog vaak fout en biljart slecht.

Vaya con dios, Pap.




(C)

FvdB

sep. 2000


mailbus van Frants

terug naar klets