Koale
Was het delven van kolen een hels probleem, het stoken van kolen moest ook geleerd worden. Het eiste wel enige ervaring om een kachel of haard
binnen niet al te lange tijd en zonder veel rook en stank aan te maken. Temperatuursbeheersing via het fornuis of de kachel was meestal de taak van de huisvrouw, omdat er in de meeste woningen maar één stookplaats, het fornuis was, dat ook diende om het eten te bereiden.
Aan kolen kun je niet eenvoudig een lucifer houden om ze in de fik te krijgen. Je hebt behoorlijk wat warmte nodig om kolen te doen ontbranden.
Standaard was dat je beschikte over droge aanmaakhoutjes. Dat waren heel klein gehakte houtjes. Die werden met een prop papier en een scheut
petroleum aangestoken. Als dat eenmaal goed brandde konden er een paar grotere blokken hout bij. Als die dan ook vlam gevat hadden konden er de
eerste kolen op.
Minimaal was je dan al een kartier tot twintig minuten onderweg, had een hoestbui en vuile handen.
In de laatste oorlogswinter van 1944 op 45 waren er Engelse en Canadese soldaten bij ons ingekwartierd. 's Nachts liepen die jongens patrouilles langs het front, dat die winter een kilometer achter ons huis tot stilstand was gekomen. Overdag sliepen ze op de bovenverdieping, die wij ontruimd hadden.
Als ze bij het aanbreken van de dag terugkeerden was mijn moeder op om ze met gebakken eieren (van Amerikaanse eipoeder) en Amerikaanse koffie te ontdooien. Op een keer waren de jongens al terug voordat het fornuis was aangemaakt. Ze zagen mijn moeder haspelen en namen het van haar over.
De huls van een granaat werd opengemaakt. De aanvuurlading, een zakje met lolliestokjes, werd er uitgehaald en een aantal stokjes werden tussen het hout en de kolen gestoken. Een lontje en een lucifer deden de rest. De ringen van het fornuis rammelden wat maar de fik zat er meteen goed in.
Mijn moeder vond dat een hele vooruitgang en deed de volgende morgen de rest van de lolliestokjes tussen het hout en de kolen. De ringen van het
fornuis vlogen door de keuken en de kachelpijp lag rokend op tafel. Het plafond heeft mijn vader twee keren gekalkt maar dat is nooit meer wit
geworden.
De Staatsmijnen kenden een systeem van deputaatkolen. Iedere werknemer kreeg een bepaald aantal hectoliter deputaatkolen. Afhankelijk van de
stand en funktie van de betrokkene verschilde dat, voor wat betreft kwantiteit en kwaliteit.
Er was het altijd grote verschil tussen arbeiders en de zg beambten. Beambten kregen meer en betere kwaliteit. Beambten kregen anthraciet of
cokes, mijnwerkers veel minder anthraciet, wel eierkolen (mengsel van pek en kolengruis) en sjlam. Eierkolen en sjlam (ingedikt
kolenslik) waren minderwaardige brandstoffen en enorme stinkerds en rookontwikkelaars. Menige ochtend hebben mijn zusje en ik proestend
en hoestend ons boterhammetje gegeten voor we naar school gingen.
Eierkolen werden gemaakt van kolengruis en gesmolten pek. Het pek was later afkomstig van de teerdestilatie van de cokesfabrieken. De naam was
afgeleid van de vorm, een ei. In een soort briketteermachines werd de troep gemaakt. Het was het smerigste werk van Nederland volgens een
onderzoek van de Arbeidsinspectie uit 1918.
Sjlam was het kolengruis dat vrijkwam in de kolenwasserijen. In grote baden werd door middel van een vloeistof met een hoog soortelijk gewicht de stenen van de kolen gescheiden. Het bovendrijvende kolengruis werd afgeroomd en ingedikt. Het had dan de vorm van zwarte modder, sjlam in ons
dialect.
Een mijnwerker, zowel ondergronder als bovengronder, kreeg regelmatig een zg. kolenbon bij zijn loonstrookje. Dat gaf hem recht op een bepaald
aantal hectoliter gratis brandstof. Het was een belangrijke aanvulling op het loon, want in principe hoefde een werknemer van de koel geen
brandstoffen bij te kopen.
Als je de kolenbon bij de kolenboer inleverde bracht die je een paar dagen later de brandstof thuis. Eén hectoliter waren twee zakjes, herinner ik me nog.
Jacob Schwartz, hij heette inderdaad zo, was altijd pikzwart en bracht met paard en wagen die brandstoffen op de plek van bestemming.
Ieder huis moest wel een opslagplek hebben, je moest toch minimaal een maand of zo vooruit kunnen.
Vaak was dat een afgescheiden ruimte in de kelder. Via het keldergat kiepte Jacob dan de eierkolen of antraciet in de daarvoor bestemde kist.
Mensen die op de verdieping van een duplex-woning woonden hadden geen kelder. Omdat er toch geen verwarming op de douchecel was werd die dan
maar, praktisch als men was, als kolenhok gebruikt.
Wassen was natuurlijk ook een apart verhaal. 's Morgens waste je je snoet in en teiltje koud water in de keuken/kamer. Je mocht je als jongen niet wassen als een kat, met alleen maar natte vingers. Nee, een volle hand nat koud water moest hoorbaar door je gezicht gewreven worden. Ouders waren toen nog hard voor hun kinderen.
Op zaterdag werd in bad (de buut gegaan). Dat was een grote zinken teil die midden in de keuken werd gezet. De tafel ging daarvoor aan
de kant. Als mijn vader thuis was maakte die daarvoor een grote inweckketel water heet. Er werd een laken voor het raam gespannen, we hadden
geen gordijnen en mijn zusje ging als eerste in de buut. Daarna ik en we moesten naar bed. Vader en moeder kropen vervolgens ook in bad en als het nog vroeg was mochten wij weer ... opstaan.
Kuche ... ik heb er niks aan overgehouden maar vind de hedendaagse turboketel met zelfdenkende thermostaat en aangebouwde boiler toch wel een van de belangrijkste knutsels van de vorige eeuw. Stel je voor, 's morgens opstaan en het ijs weer op de ruiten en de muren, gezicht en andere edele delen wassen met koud water, met kouwe klauwen de kachel aanmaken ..
Hulde aan de uilen Joop! Voor de mijnwerkers is hij belangrijker geweest dan Sint Berbke.
 |
Van een attente bezoeker mocht ik nevenstaande nota ontvangen. Zijn opa in Dordrecht kocht in 1890 zijn alcoholische versnaperingen en vele hectoliters kachelgruis bij dezelfde firma, die overigens nu nog in Dordrecht bestaat.
Zijn vraag was, wat deed men in die tijd met zulke grote hoeveelheden kachelgruis?
Het antwoord is:
Men maakte er de z.g. kluten van. Dit waren blokken van leem, gemengd met kolengruis. Ze hadden de eigenschap dat als ze eenmaal ontbrandt, heel lang bleven nagloeien en dus heel geschikt waren om een vuur gedurende de nacht in stand te houden.
|
In de ”Nieuwe Rotterdamsche Courant” van vrijdag 29 october 1915, schreef de hoofdingenieur der mijnen C.Blankevoort, een artikel over zijn studie naar ”Onze Limburgse Steenkolen”
De schrijver behandelt achtereenvolgens op duidelijke, ook voor den niet geooloog bevattelijke wijze:
de aardlagen welke het steenkolengebergte bedekken; het steenkolengebergte; het productieve steenkolenterrein; de mager kolengroep, de halfmager kolengroep, de smeedkolengroep: de vetkolengroep: de gas- en vlamkolengroep; en de overeenkomst der kolenlagen in Zuid-Limburg en in Westfalen.
Het productieve steenkolenterrein, dwz, het gebergte dat ontginbare kolenlagen bevat, bezit in Zuid-Limburg een uitgestrektheid van ± 25 km. bij een breedte van ± 10 km. De kolenlagen zijn niet regelmatig over het gebergte verdeeld: enkele gedeelten zijn zeer arm, andere gedeelten tamelijk rijk aan kolenlagen.
Het productieve steenkolenterrein kan naar het oordeel van den schrijver in Zuid-Limburg aangenomen worden tot eene dikte van circa 2500 meter.
Binnen een dikte van rond 2100 meter zijn de kolenlagen in Zuid-Limburg proefondervindelijk door middel van boringen en schachten met zekerheid aangetoond, het meest door diepeboringen. De kooldikte der ontginbare lagen varieert van 40 tot 150 centimeter; gemiddeld bedraagt ze 90 centimeter. Aangenomen kan worden, dat gemiddeld op 50 meter gesteente 1 meter kool komt. Het aantal bekende ontginbare kolenlagen binnen de genoemde diepte van 2100 meter wordt door schrijver aangenomen op 45.
Op grond van het gehalte van vluchtige bestanddelen in de kool, wenscht schrijver aan te duiden de kolen in Limburg met 5-10 pct. als magere anthraciet kolen,
10-15 pct vluchtig, als halfmagere of vlamkolen (ketelkolen), 15-21 pct vluchtigheid als smeedkolen waaronder esskolen; (16-18 pct), 31-33pct. vluchtigheid als:
vet- of cokeskolen, meer dan 33 pct vluchtigheid als gas- en glasvlamkolen.
Ofschoon bovenstaande indeling niet geheel overeenkomt met alle soorten, die op het oogenbllk hier ten lande gebruikt worden. b.v. niet met de Schotse kolen en Engelsche kolen (Durham, Northumberland, Yorkshire) waarbij men oa. rekening houdt met het asoh en watervrije product, gelijk schrijver heeft gedaan, zou het toch wenschelijk zijn wanneer althans voor de Limburgse kolen aan deze indeling werd vastgehouden omdat ze, met betrekking tot heden in het Limburgse en Akensche kolendistrict gedolven soorten en bij het mijnwezen de meest gebruikelijke is omdat ze ten aanzien van de gasrijkere soorten, die in Limburg weldra aan de oppervlakte zullen komen, met de indeeling in de praktijk voor Westfaalsche kolen opgesteld, het meeste overeenkomt. Dat evenwel sommige koolsoorten met 10-20 pct. vluchtige bestanddeelen als vetkool en met 30-35 pct vluchtigheid als gaskool in den handel zullen worden gebracht, wordt niet betwijfeld.
In het algemeen kan gesteld worden dat hier te lande voor stoomproduktie door de industrie voor het grootste gedeelte glasvlamkolen en vetkolen worden
gebruikt en slechts voor een klein gedeelte minder gasrijke kolen. Wat laatst genoemde soort aangaat stoken de betrokken industrieën deze bij voorkeur in
den vorm van nootjes. Voor fabrieken voorzien van speciale stookinrichtingen is een mengsel van fijnvet en fijnmagerkool een zeer gewenschte en economische brandstof.
Waar de brandstof invloed heeft op de fabricage van het product is beter bekend aan welke der hierbovengenoemde soorten do verschillende fabrieken de voorkeur geven. Gasfabrieken bedienen zlch uitsluitend van gaskolen, de glasfabrieken hebben nodig een zeer gasrijke en weinig bakkende kool, de steen-industrie werkt eveneens het liefst met een gasrijke kool, de bakkerijen met een een vlamkool van hoog gehalte of met briketten.
Schrijver neemt aan dat binnen de magerkolengroep in 100 meter gebergte, iets meer dan 1 meter (1,10 m) kool is opgesloten. Deze kool is het meest geschikt voor huisbrand, voor het bakken van briketten en het branden van steenkalk. Wegens haar hoog koolstofgehalte (95%) is zij een uitstekend reductiemiddel bij tal van chemische processen, (zinkerts, sodafabricage enz.) Met succes wordt ze gebruikt bij zuigerapparaten.
Voor de moeilijk te verkopen fijnkolen maakt men vooral eivorm of eierbriketten. Voor 100 tonnen briketten zijn gewoonlijk noodig 91,5 ton kolen en 8,5 ton pek. Onze eierbriketten hebben een gemiddelde stookwaarde van 7200 calorieën per kg.
In den laatsten tijd is het verbruik van fijnmagerkolen evenwel belangrijk toegenomen, doordat proeven hebben bewezen, dat ze vermengd met gasrijkere fijnvetkolen (bij gebruik van een spedale stookinrichting) een niet ongeschikt stookmateriaal blijken te zijn in verschillende belangrijke industrieën (beetwortelsuiker-, papier-, kunstmeststoffen-, lood en zinkwitfabrieken).
Mengsels van vet- en fijnmagerkolen blijken in de praktijk in den regel een groter verwarmingsvermogen te hebben dan het berekende gemiddelde.
Ook een mengsel van magernootjes met vetfijnkolen schijnt voordeelig.
Magere, anthracietachtige kolen leveren de Domaniale Mijnen en de mijn Wilem-Sophia te Kerkrade en gedeelteljk ook de Oranje-Nassau Mijn I te Heerlen. Na verloop van tijd - en misschien wel spoediger dan in het algemeen verwacht wordt - zullen
ook de mijnen Oranje Nassau II te Schaesberg, de Laura en Vereeniging te Eygelshoven en Staatsmijn Wilhelmina te Terwinselen magerkolen op de markt kunnen brengen. Of de antbracietkolen ”aan den rand” door de Staatsmijnen ooit geëxploiteerd zullen worden lijkt twijfelachtig.
De gemiddelde dikte der lagen behoorende tot de magere of de vlamkolengroep blijkt te zijn 1,00 meter. De kolenrijkdom der groep, die eene dikte heeft van
rond 2,00 meter, bedraagt volgens den schrijver 2 pct. d.w.z. op 100 meter gebergte van de halfmagergroep kan men rekenen op 2 meter kool.
Vat men de beide besproken groepen tezamen, dan blijkt, dat binnen de mager- en halfmager kolengroep in 100 meter gebergte rond 1,5 meter kool is opgesloten.
De industrie van Oostenlijk Brabant (Tilburg, Eindhoven, Helmond) gebruikt voor een groot gedeelte halfmagerkool in den vorm van stukken en nootjes.
In de Overijselsche, Brabantsche en Limburgsche steen-, buizen- en pannenindustrie vindt de halfmagere kool naast glasvlamkolen eveneens veelvuldig aanwending.
Ook voor huisbrand en het vervaardigen van brikketten wordt de kool veelvuldig gebruikt.
Het fijne gruis blijkt, evenals zulks met het mager kolengruis het geval is wanneer met fijnvetkolengruis wordt gemengd, voor het produceren van
stoom eveneens zeer geschikt te zijn. De Gist-en Spiritusfabrieken te Delft en de Vereenigd Koninklijke Papierfabrieken te Velsen gebruiken sedert jaren dlt
mengsel met succes.
Het fijne gruis deezer kolen geeft bovendien met steenkolenpek (bray) vermengd een zeer gezochte briket voor locomotieven, oorlogsschepen, bakkerijen enz. Door de vermenging der fijnkolen met bray (ca 8 pct.) wordt het gehalte aan vluchtige bestanddelen tot 16 à 17 pct opgevoerd. Onze langwerpige halfmagerkoolbriketten hebben eene gemiddelde stookwaarde van 7525 calorieen.
Ook wordt het fijne gruis, de zg. slik of slam, met goed gevolg ter plaatse in de ketels der mijn verstookt ten behoeve van het eigen bedrijf en ter
opwekking van de electrischen stroom voor derden.
Halfmager- of vlamkolen leveren de Oranje-Nassau mijnen, de mijnen Laura en Wilhelmina, hiervoren genoemd. Ook de Domaniale Mijn te Kerkrade zal t.z.t deze koolen in grootere boeveelheid op de markt kunnen brengen.
Van de smeedkolenlagen zijn er gemiddeld 7 ontginbaar. Hun dikte aan kool bedraagt gemiddeld 0,85 meter. Op 100 m. gebergte van de smeedkolengroep komt volgens schrijver ca 1,75 m kolen. De mager, halfmager en smeedkolen als een groep beschouwd welke eene dikte blijkt te bezitten van ca. 1150 m, bevat op 100 m. gebergte 1,5 m. kool.
Wat den rijkdom aan kolen betreft bedraagt volgens een zeer globale raming de in Zuid-Limburg ontginbare hoeveelheid mager-, halfmager- en smeedkolen tezamen 500 millioen ton.
De smeedkolen worden voor verschillende doeleinden in de industrie gebruikt, voornamelijk hier te lande in machinefabrieken en smederijen. Ook gebruiken de reeds vroeger genoemde industrieën in Limburg en Brabant gaarne deze kool onder den naam van Esskoolen. Het stoken van een mengsel van smeedkolen (esskolen) en halfmagerkolen is voor fabrieken voorzien van een bepaalde stookinrichting met name die van Asselbergs en Nachenius bijna even economisch als het stoken van een mengsel van fijnvet- en fijnmagerkool.
Bij een gasgehalte van 17 à 18 pct. begint de kool geschikt te worden om er cokes van te maken. De cokes die dan hard en dicht is, wordt in ijzergieterijen - minder in hoogovens gebruikt.
Smeedkolen leveren voornamelijk de Oranje-Nassau I en III te Heerlen en de staatsmijn Emma bij Hoensbroek. De bovenste kolenlagen welke eerstgenoemde mijnen thans exploiteren, de lagen A, B en C zijn typische Esskolen.
Het aantal cokes of vetkolenlagen kan worden aangenomen op 16 en behoort bij gemiddeld 1 m. kool 36 m.
gesteente. De kolenrijkdom is bijna twee malen zoo groot als die der onderliggende kolenlagen met minder dan 21 pct gas, n.l. bijna 3 pct.
De kolenrijkdom van de bovenste afdeling, waarvan de kolen bevattn 30-33 pct vluchtige bestandsdeelen bedraagt slechts 1,5 pct, die van de middelste afdeeling waarvan de kolen bevatten 30-35 pct vluchtige bestanddeelen bedraagt bijna 3,5 pct en die van de onderste afdeeling waarvan de kolen bevatten 25-23 pct vluchtige bestanddeelen, iets meer dan 3 pct.
De geheele voorraad cokes- of vetkolen, die geacht kan worden in Zui-Limburg op ontginbare diepte aanwezig te zijn, bedraagt volgens ruwe schatting 750 millioen ton.
De cokes of vetkolen worden in de verschillende industrieën in ons land van alle kolensoorten wel het meest gebruikt. Als ruw produkt worden de vetkolen voor de stoomproductie gebruikt, door de locomotieven van de spoorwegen en door de ketels van de stoomschepen, in de vorm van nootjes door een groot deel der industrie.
De cokes is hoofdzakelijk voor gietwerk in de ijzer- en staalindustrie bestemd. Ook wordt de cokes wegens de gelijkmatige warmte, die zij ontwikkelt als huisbrand, voornamlijk bij centrale verwarming gebruikt.
Tramwegondernemingen zijn wegens de voorschriften van het rookzwak stoken veelal aangewezen om naast briketten cokes te gebruiken.
Cokes of vetkolen worden reeds door de staatsmijn Emma aan de markt gebracht. In de eerste toekomst zullen deze mijnen, de Staatsmijn Hendrik te Brunssum, de Oranje-Nassaumijn III te Heerlerheide en later ook de Staatsmijnen bij Geleen, Schinnen enz, de mijnen zijn waar de industrieën hun vetkolen kunnen betrekken.
Het gas- en gasvlamkolengebergte is in Zuid-Limburg tot een dikte van 380 m. bekend: 200 m. van dit gebergte bevatten ca 5 meter gaskool met 33-37 pct vluchtige bestanddelen.
Betrekkelijk den kolenrijkdom zij vermeldt, dat de gas- en gasvlamkolenvoorraad in Zuid-Limburg ontginbaar, zeer globaal op 150 millioen ton geschat wordt.
Gaskolen zijn de meest geschikte kolen voor de bereiding van lichtgas: 1000 kg goede gaskolen leveren ca 300 m3 lichtgas, bovendien 650 kg cokes, 50 kg teer en 100 kg gaswater. Op grond van de sterke rookontwikkeling zijn ze minder geschikt voor stoomketels; voor ketels met nauwe vlampijpen deugen ze niet.
De gasrijke weinig of niet bakkende vlamkool wordt bij vooorkeur gebruikt in kleiwarenfabrieken. De steenindustrie stookt in den regel het liefst in
hare veld- of ringovens met een gasvlamkool; voor eerstgenoemde ovens neemt zij bij voorkeur een kool van grof gehalte; voor laatstgenoemde ovens volstaat
zij met gruis- of nootjeskolen.
Glasfabrieken bebben een zeer gasrijke en weinig bakkende kool noodig: het zijn in ons land in den regel de gasrijke kolen van Yorkshire of Schotland
die bij de fabricage van glas enz. gebezigd worden.
Onze diamantindustrie gebruikt hoofdzakelijk z.g. gasvlamförderkool, dit zijn de kolen, voor het meerendeel grove stukken, zooals ze uit de schacht komen
Voorts wordt in het Noorden van ons land, veelal tengevolge van de daar gebruikelijke geringe ketelcapaciteit oa. in de aarappelmeel- en strokartonfabrieken eveneens van een vlamkool (förder- als gruiskolen) met hoge vluchtigheid gebruik gemaakt. Zij veroorzakcn echter veel last door rook.
Tenslotte gebruiken sedert vele jaren met succes een mengsel van gasvlam en vetkolen als ruw product onze sterarinekaarsen en kunstmeststoffenfabrieken en een mengsel van vlamgruis en vetkolenbriketten; of een mengsel van nootjes van beide kolensoorten onze beide grote suikerrafinaderijen.
Gas-en gasvlamkolen kan later de vierde staatsmijn in Geleen leveren hoewel laatstgenoemde soort in zeer beperkte hoeveelheid. Mijnen bij Sittard, Doenrade of Merkelbeek (eventueel ook bij Brunssum) kunnen haar evenwel daarin steunen.
Uit De Tijd, van 05-03-1919, nog een artikel over kolen.
De Staatsmijnen in Limburg.
Bij de wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad Nr. 170) werd beslist, dat in Zuid-Limburg van Staatswege steenkolenmijnen zouden worden ontgonnen. De bij deze wet
aangewezen terreinen zijn bij de wet van 13 Februari 1911 en 23 September 1912 uitgebreid, zoodat thans vrijwel het geheele gebied in Zuid-Limburg, waar; steenkolen in den bodem voorkomen, voor zooverre niet reeds vroeger aan particuliere ondernemingen concessie was verleend of het recht tot koolwinning was verpacht, voor ontginning van Staatswege is aangewezen. Op een kaart zijn de concessiegrenzen zoowel voor de Staatsmijnvelden als voor de particuliere mijnen aangegeven en zijn de velden de in bedrijf in aanleg zijnde Staatsmijnen nader aangeduid. De ontwikkeling van den dienst en het bedrijf der Staatsmijnen in Limburg, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 29 Mei 1902, blijkt uit de grafische voorstellingen, welke mede op die kaart worden aangetroffen. Op het oogenblik zijn de Staatsmijnen Wilhelmina bij Terwinselen, Emma bij Hoensbroek en Hendrik bij Rumpen in bedrijf. Met de voorbereiding van de delving der schachten van Staatsmijn Maurits bij Lutterade is een aanvang gemaakt. De totale productie der Staatsmijnen bedraagt thans circa 4300 ton per werkdag en stijgt voortdurend.
De eigenschappen van de zuivere kool uit de verschillende mijnen zijn ongelijk en zelfs voor elke mijn is er nog onderscheid tusschen de stukken zuivere kool,
uit verschillende lagen gewonnen.
Enkele hoofdeigenschappen zijn in de volgende tabel bijeengevoegd.
Bij een zuivere ontginning van de bodemschatten is het niet te vermijden, dat de steenkool in minder zuiveren toestand wordt gewonnen. Bij de meeste mijnen is het aschgehalte van de ongezuiverde steenkool (schachtkool) dientengevolge vrij hoog.
Bij de grootere mijninstallaties is het thans algemeen gebruikelijk de kolen te reinigen en in verschillende grootten te sorteeren. Om steeds de beste producten te kunnen afleveren, beschikken de Staatsmijnen op elke voltooide mijn over een kolenzeverij en een kolenwasscherij, welke de geheele productie kunnen verwerken. De opgevoerde kolen worden in de zeverij over zeven met ronde gaten van 80 m.M. diameter gevoerd. De stukken, welke over de zeefplaten op stalen transportbanden tot in de spoorwegwagons gebracht, zoodanig dat ze zoo min mogelijk vergruizen. Langs de transportbanden staan jongens, die uit de stukkolen de steenen zorgvuldig uitlezen. De kolen, welke door de zeven vallen, de zoogenaamde gruiskolen, met afmetingen van 0-80 mM., worden mechanisch naar de kolenwasscherij gebracht, waarin in waschmachines met behulp van water een scheiding van kolen en steenen naar het soortelijk gewicht wordt bewerkstelligd. De gewasschen kolen worden daarna met behulp van zeven gesorteerd naar verschillende afmetingen, welke hieronder nader worden vermeld. Uit het waschwater wordt ten slotte met speciale inrichtingen, het afvalproduct, de kolenslik, verkregen.
De verschillende producten, welke de Staatsmijnen in den handel brengen, zijn
in de volgende lijst opgesomd. Ten einde aan te geven welke brandstof een verbruiker het beste past, is van de diverse kolensoorten in tabellen vermeld,
voor welke doeleinden zij het meest worden aangewend. Zoo levert de Staatsmijn Wilhelmina magere steenkolen, speciaal kachelkolen. De Staatsmijn Emma daarentegen vette kolen (cokeskolen) met bakkend vermogen, eveneens de Staatsmijn Hendrik.
Vermeldenswaard is, dat de Wilhelminakool absoluut niet samenbakt en dat de Emma- en Hendrikkool daarentegen tot de sterk bakkende soorten behoort. Door menging van beide kolensoorten kunnen dus ieders wenschen op dit punt bevredigd worden.
De temperatuur, welke bij de verbranding van zuivere Wilhelminakolen onder gunstige omstandigheden overtreft die van de meeste andere koolsoorten. Men schrijft dit toe aan de omstandigheid, dat naarmate de verbranding voortschrijdt, de koolstukjes splijten. Dit heeft het goede gevolg, dat een vuurhaard of kachel met Wilhelminakolen gestookt, meer warmte afgeeft dan met andere kolen. Wie last ondervindt bij het gebruik van Wilhelminakolen, moet dit toeschrijven aan de minder juiste wijze van stoken of ondoelmatige constructie van zijn kachel. Gewoonlijk worden voor het stoken van anthraciet te kleine kachels gebezigd. Wie aan de Wilhelminakolen gewend is, zal erkennen, dat er geen aangenamer en geen zuiniger brandstof te krijgen is.
De Emma- en Hendrikkool vormen een zeer waardevolle grondstof voor de vervaardiging van cokes. Voor industrieel gebruik is deze kool bijzonder geschikt. Wanneer men ermede heeft leeren stoken.
Het meest opvallend is het samenbakken van de kolen, hetgeen noodig maakt, dat het vuur eenigen tijd na het opwerpen van versche brandstof, met een
stookijzer moet worden opgebroken. De geringe hoeveelheid asch, welke deze kolen achterlaten is gemakkelijk van het rooster te verwijderen. De Emmanootjes, zoowel als de Emma fijne kolen worden gebruikt om ze te mengen met brandstof, waarvan men de kwaliteit wenscht te verbeteren. De industriebriketten worden gemaakt van Wilhelminakool, Emmakool en pek in zoo'n verhouding, dat ze in het vuur niet te veel, maar juist genoeg uiteenvallen en de asch als poeder achterblijft. De eierbriketten worden uitsluitend vervaardigd uit Wilhelminakolen, met pek als bindmiddel.
Groote verbruikers weten algemeen, dat zij in gewone tijden de kolen rechtstreeks van de Staatsmijnen in Limburg Handelsbureau Heerlen, kunnen betrekken.
Voor het gebruik in de huishouding, moet men zich tot een handelaar in brandstoffen vervoegen. Daar in deze buitengewone tijden de Nederlandsche verbruiker meer dan anders op het gebruik van inlandsche kolen is aangewezen en de afzet naar het buitenland, waar de Nederlandsche kolen zeer gezocht zijn, is gesloten, is het aantal handelaren, die de kolen van de Staatsmijnen verkoopen, zoo veel uitgebreider dan in gewone tijden, dat het onmogelijk is op te geven, waar onze kolen kunnen worden betrokken. Ten allen tijde kan men zich aan het bovengenoemd adres de gewenschte inlichtingen verschaffen.
Nooit heeft men het groot belang, dat Nederland heeft bij eigen steenkolenmijnen, zoo goed begrepen als thans. Zonder die had het er met den brandstofnood nog
erger uitgezien. Wordt de exploitatie immer krachtiger doorgevoerd, dan zal wellicht eenmaal de tijd komen, dat Nederland zichzelf van dit artikel kan bedienen.
Want Limburg bergt, volgens deskundigen, nog veel zwart diamant in den schoot. Het verlies van die provincie zou onmetelijk groot zijn.
Uit het ”Limburgs Dagblad” van 3 feb. 1956 een artikel over mijngas
Mijngas van erfvijand tot bongenoot !
Produktie reeds voldoende voor gasbedrijf van kleine stad !
Vanaf het moment dat de mensen naar de ingewanden der aarde kropen om daar steenkool te delven, zijn ze bedreigd geworden door de grootste vijand van de
mijnwerker: het mijngas. Het is 'n angstaanjagende vijand; onzichtbaar en onruikbaar sluipt hij nader. En juist dat wat de als een blinde in het donker tastende mens daar beneden 't dringendst nodig heeft, het vuur voor verlichting, is de bondgenoot van die vijand. Wanneer die twee elkaar vinden breekt daar de hel
los in het diepste van de aarde; een verschrikkelijk vuur dat in één enkel ogengblik het leven wegzengt uit iedere mens die in die hel is.
Neen lezer, we zullen in deze gezwollen stijl niet doorgaan met U te laten griezelen. Weliswaar lezen we van tijd tot tijd van een mijnramp, die door mijngasontploffing veroorzaakt is, maar ieder van ons weet dat bij de moderne ventilatiesystemen, waarbij grote hoeveelheden verse lucht door de mijnen gejaagd worden en bij alle moderne middelen om de aanwezigheid van mijngas te constateren, deze soort mijnrampen praktisch tot nul gereduceerd zijn. Waarbij we dan nog moeten zeggen dat er al het mogelijke gedaan wordt om vuurverschijnselen niet te doen ontstaan
MAAR het verbaasde ons toch niet weinig in een gesprek op Staatsmijn Emma gehouden te horen, dat mijngas eigenlijk een weinig explosief gas is, veel minder explosief bijvoorbeeld dan benzinedamp. Om u meteen maar een beetje te beleren: het mijngas zoals, dat in onze Zuid-Limburgse mijnen wordt aangetroffen bestaat voor 90 % uit methaan en voor 5% uit stikstof. En het is slechts gevaarlijk als het voor 5 tot 15% met lucht gemengd is. Zit er dus in 100 kubieke meter lucht meer dan 5 maar minder dan l5 kub. meter mijngas, dan kan dat mengsel branden en geschiedt dit in 'n mijngang, dan spreekt men van een ontploffing. Om dit mengsel aan te steken is een behoorlijke open vlam of een flinke vonk nodig. Maar nu komt het: moet men een olietank schoonmaken, dan weet men dat er gas in aanwezig is. Men kan zijn voorzorgen nemenen - men weet wanneer 't gas verdreven is. Een mijn kan men niet schoonmaken en voor altijd het gas wegnemen; ”ergens” ontstaat het steeds weer en in die besloten ruimte is het steeds weer opnieuw gevaarlijk
DAAROM was de uitvinding van de benzinelamp voor de mijnwerker zo'n kostbaar goed. De vlam van de verlichting werd daardoor ongevaarlijk gemaakt en tevens kon de mijnwerker aan de grootte van de vlam constateren of er mijngas aanwezig was; zelfs kan men bij enige ervaring aflezen hoevéél er aanwezig is. (u weet wel: eerst bij 5 pct. wordt de zaak gevaarlijk!). Er zijn momenteel nog veel moderner apparaten om de aanwezigheid van mijngas aan te tonen. Het ”monsterflesje” is al heel eenvoudig: 't is een flesje, waaruit men het water weg kan laten lopen, waardoor meteen een luchtmonster uit de mijn naar binnen wordt gezogen. Bovengronds wordt dan het mijngasgehalte in dit flesje bepaald. Maar er is nog een veel moderner apparaat: de interferometer. Wij besparen U de uitleg: het is voldoende te weten dat men ondergronds in een verlicht kijkgaatje van de interferometer te zien, eenvoudig het percentage aanwezige mijngas er mee kan aflezen.
Had men dus het mijngasprobleem praktisch onder de knie in de laatste tijd begon het opnieuw actueel te worden. De mechanisatie maakt het mogelijk de produktie per eenheid steeds meer op te voeren. En daarnaast worden steeds diepere lagen aangeboord. Nu is het zo dat bij grotere produktie ook het kwantum
mijngas dat vrij komt, groter wordt. Straks leggen we U dat wel uit. Bovendien neemt op grotere diepte de mijngasontwikkeling toe.
De mens kan dus niet ongestraft maar steeds dieper in de aarde kruipenn om steenkool te winnen. Want de ventilatiesystemen, die hij ontworpen heeft, hebben ergens een grens; op een gegeven moment blijkt het niet meer mogelijk nog grotere luchthoeveelheden langs de kolenfronten te jagen. Dat heeft er toe geleid geheel nieuwe wegen te zoeken om het mijngas uit de mijn te verwijderen. Want - koste wat het kost - de produktie zal doorgaan en de mens zal dieper de aarde in...
Op Staatsmijn Emma, waar wij waren,maar ook op Staatsmijn Hendrik zuigt men nu voor een deel die erfvijand van de mijnwerker, het mijngas door aparte leidingen uit de mijn. Sterker nog: men heeft dat mijngas tot een bondgenoot gemaakt, want dit gas wordt bovengronds als brandstof gebruikt en helpt zo energie leveren.
MAAR we zouden U nog vertellen waarom er bij grotere produktie meer mijngas vrijkomt. Mijngas is ontstaan tijdens de inkoling van plantaardige stoffen, 't
Komt dan ook alleen maar voor in of vlak bij de kolenlagen, die op hun beurt tussen steenlagen liggen opgesloten. Molecule voor molecule is dat mijngas aan de
kool gebonden en pas als bij de ontginning de kool gaat breken, komt het meeste mijngas vrij. Hoe meer kool men breekt, hoe meer mijngas dus vrijkomt.
Toch ontstaat ook nog mijngas buiten de pijler, buiten de plaats dus waar de kool ontgonnen wordt. Juist door die ontginning - het weghalen van een kolenlaag tussen twee steenlagen vandaan - ontstaan er in het dak- en vloergesteente scheurtjes. Het mijngas dat lichter dan lucht is, stijgt in deze spleetjes in het gesteente op. Het gesteente zit dus vol met mijngasreservoirtjes. Vooral boven de oude man - het gedeelte van het dakgesteente dat men laat invallen als de kolen weggehaald zijn - verzamelt zich het mijngas. MEN heeft na vele jaren experimenteren ontdekt hoe die scheuren in het gesteente lopen. Men heeft ook ontdekt dat men juist vanuit de ”straten” welke naar de pijler leiden en speciaal uit de luchtafvoerweg het gemakkelijkst bij dit mijngas kan komen.
Toen was de methode om dit mijngas af te zuigen eigenlijk gevonden. Men boort nu in het gesteente in de luchtafvoergalerij vlak achterde pijler een gat,
twintig à dertig meter diep de steen in. Men kan er bij een mijngasrijke laag van op aan, dat dit gat van 6 cm doorsnede een verbinding tot stand brengt
tussen tal van spleten, waarin zich het mijngas heeft verzameld. In dit gat brengt men een aansluitpijp, die men verbindt met de zuigleiding, die door de mijn loopt naar de schacht en naar boven. Op Staatsmijn Emma wordt reeds in 5 afdelingen 't mijngas afgezogen. In elke afdeling zijn ca 6 boorgaten in bedrijf, totaal dus 30 boorgaten. Er ligt reeds ca 6 km afzuigleiding in deze mijn. Boven de grond staan drie machtige pompen (twee steeds in bedrijf), die per minuut 30 kubieke meter kunnen afzuigen. Per dag zuigen deze pompen op Staatsmijn Emma een hoeveelheid luchtmengsel af, waarin zich 20.000 m3 mijngas bevindt. Als men weet dat het normale ventilatiesysteem per dag 100.000 m3 mijngas uit de mijn de lucht injaagt, dan ziet men hoe dit nieuwe systeem van mijngasafzuiging reeds een aanmerkelijke verlichting gebracht heeft. Tussen twee haakjes: dit mijngasprobleem bestaat niet op alle mijnen even ernstig. De kool van sommige mijnen bevat bijna geen gas; het gewone ventilatiesysteem van zo'n bedrijf brengt nog niet eens zoveel mijmgas boven als 't nieuwe afzuigsysteem op de Emma alleen reeds brengt.
Staatsmijn Hendrik daarentegen kent wel 't mijngasprobleem; daar brengt de nieuwe afzuiginstalatie reeds tien duizend m3 mijngas per dag boven.
DANK zij deze installatie bestaat dus de mogelijkheid de produktie op deze beide mijnen op te voeren of diepere lagen te ontginnen. Het mijngasgevaar is immers gedeeltelijk teruggedrongen. Nu men echter dat mijngas toch heeft, gaat men het benutten. Want als men weet dat de 20.000 m3 mijngas, die Staatsmijn Emma dagelijks wint, voldoende zijn om de volledige gasbehoefte van een kleine stad te dekken, dan begrijpt men voor welk een waarde men gewonnen heeft. In dit verband verzekerde men ons dat de gasafzuiging op Staatsmijn Emma volledig lonend is. De slikdrogers, die vroeger met cokesovengas gestookt werden, en de elektrische centrale, gebruiken nu op de Emma het mijngas. In de loop van dit jaar zal men dit mijngas echter nog nuttiger gaan gebruiken. Men zal het dan gaan
afvoeren naar de Cokesfabriek van de Maurits, waar men het in plaats van cokesovengas zal gaan gebruiken bij de verhitting van de cokesovens. En weer is er dan cokesovengas vrijgekomen, ofwel voor de verkoop, ofwel om daaruit op de toverfabrieken van het SBB, die wonderlijke en kostbare produkten te maken.
Het mijngas, erfvijand van de mijnwerker, is dus tot een bondgenoot gemaakt. Nederland heeft bij dit onderzoek een werkzaam aandeel genomen. Onder de oorlog nam men hier reeds enkele proeven. Eveneens in de oorlog is in Duitsland het probleem van gasafzuiging gedegen ter hand genomen om de toen zo schaarse energievoorziening te versterken. Nu plukt men wederzijds de vruchten van het onderzoek, zoals het in een vreedzame wereld past. In ieder geval biedt de mijngasafzuiging, die op de staatsmijnen 'n onderdeel is van de dienstluchtverversing, perspectieven om het vroeger door de hoofdventilator weggeblazen gas nuttig te maken, terwijl door het onttrekken van gas aan de ventilatie lucht de veiligheid gediend wordt.
Uit het ”Algemeen Handelsblad” 30-09-1920
Uit het mijndistrict.
Men schrijft ons uit Limburg: Van bijzonder groot belang voor de ontwikkeling van de Nederlandsche mijnindustrie, wordt ook in het onlangs verschenen jaarverslag van den Hoofdingenieur der mijnen het feit genoemd, dat voor eenigen tijd een batterij cokesovens bij de staatsmijn Emma nabij Hoensbroek, in geregeld bedrijf kon worden genomen. Als grondstof voor dezen nieuwen tak van industrie, komen de gewassen fijnkolen, met afmeting van ten hoogste 5 m.M., welke door
de kolenwasscherij der mijn worden geleverd. Deze, fijnkolen worden in luchtdicht gesloten ovenkamers van vuurvast materiaal, door verhitting
van de zijwanden gedistilleerd. Het bij de distillatie ontstane ruwe gas wordt door de gaspompen afgezogen, daarna in de fabriek bevrijd van teer, ammoniak en benzolkoolwaterstoffen en naar den gashouder gevoerd, waarna een gedeelte weder naar de ovens wordt teruggeleid om daar te dienen voor verhitting. Zestien ovenkamers zijn vercenigd tot één batterij. Er zijn twee ovenbatterijen, welke zijn aangesloten op denzelfden schoorsteen, doch die onafhankelijk van elkander kunnen worden gedreven. De ovenkamers zijn van elkander gescheiden door wanden, waarin de verhittingskanalcn zijn aangobracht. In den onderbouw van de ovonkamers bevinden zioh de stookgasgeleidnigen, de lucht- en rookkanalen en de warmte-generatoren. Het vullen van de ovens en het uitstooten der geprodueeerde
cokes geschiedt machinaal. Aan de ontlaadzijde bevindt zich langs elke batterij een hellend cokes-bluschvlak en aan de andere zijde strekt zich langs de beide batterijen een rijbaan voor de uitstoot-machines uit.
Nadat een oven machinaal gevuld is, wordt de inhoud door middel van een machinale planeerinrichting, welke aan de uit-stootmachine is verbonden, gladgestreken. De vuldeksels in de planeerdeur worden daarna gesloten en vervolgens wordt de aan den oven aangebrachte klimpijp door het lichten van een klep in verbinding
gebracht met den gasverzamelbak, waarna de distillatie haar verloop heeft. Het gas voor do verhitting komt van den gashouder in een stookgasleiding, die in de bedieningsgang in den onderbouw van de batterij is aangebracht.
Elke batterij bestaat uit twee helften, dio volkomen symmetrisch zijn gelegen ten opzichte van een verticaal vlak door de lengte-as. Beide helften worden afwisselend, telkens voor een half uur verhit. Met een systeem van regeneratie-ovens wordt een uiterst gelijkmatige verhitting verkregen. Het nuttig effect der verbranding is zeer hoog en de regeneratie van de warmte zóó volkomen, dat de rookgassen met een temperatuur van slechts 380 graden Celsius in den schoorsteen
ontwijken. De cokesovens worden geladen met ca. 9 ton elk, de distillatieduur bedraagt 27 uren. Elke batterij kan per etmmaal 400 ton droge kolen,verwerken. Na beëindiging der distillatie wordt de cokes machinaal uitgestooten en door middel van krachtige waterstralen gebluscht en in wagons geladen, uit een ton of 1000 K.G. kolen wordt op deze wijze 780 a 800 K.G. cokes gewonnen.
Van niet minder belang voor het mijndistrict en 't mijnbedrijf, is de fabricage van gas, waarvan uit één ton steenkool bij de distillatie plm.
300 M3. wordt- verkregen, en van teer, waarvan de gemiddelde opbrengst 25 K.G. per ton steenkool bedraagt. Het gas wordt gedeeltelijk benut om de ovenbatterijen
te verhitten, gedeeltelijk om in het ketelhuis onder de stoomketels te worden verbrand, waarmede aanzienlijke besparing wordt verkregen.
Later zal het ook wellicht worden gebruikt tot opwekking van electrische energie in een gasgeneratorencentrale en ten slotte aan de aanliggende gemeenten, als Sittard en Heerlen worden geleverd.
Wanneer de fabricage van ammoniaksulfaat, aan het gasbedrijf verbonden, binnenkort op groote schaal plaats vindt, zal in de behoefte aan kunstmeststoffen ruimschoots kunnen worden voorzien. Naast de benzolproductie zijn ook de uit teer te winnen teeroliën, naphtaline, toluol enz., alsmede de bij verdere verwerking ontstane stoffen, smeer- en motoroliën, vernissen, ontplofbare stoffen, pharmaecutische preparaten e. d. van zo'n groote waarde, dat deze in het geheel niet meer met die van steenkool is te vergelijken.
Het plan bestaat, om voorloopig uit de gewonnen teer, voor zover deze als zoodanig niet zal werden verkocht, de lichte olie te nemen en deze tezamen met de uit het gas gewennen lichte olie (voorproduct), in de benzolfabriek op benzolkoolwatorstoffen te verwerken, terwijl verder nog uit do teer zullen worden
gewonnen: benzolwascholie voor eigen gebruik in de benzolfabriek, creosootolie voor het verduurzamen van mijnhout en pek voor de brikettenfabricage.
Per jaar kunnen in twee batterijen worden verwerkt 300.000 ton droge fijnkolen, waaruit worden verkregen: 240.000 ton cokes, 9000 ton teer, 4000 ton amoniaksulfaat, 96.000.000 M3. gas en 48.000.000 M3. overschot gas.
De installatie kan met vierbatterijen worden uitgebreid, d.w.z. verdrievoudigd.
|