Frants van de Bareschjop Hk 667
Ooit was ik er ook een ! |
 |
De eerste sjiecht (dienst)
Mijn zwart bestaan begon op donderdag 2 januari 1958, rond zes uur 's morgens. Ik had mijn penning met werknummer Hk 667, bij de portier aan de ingang afgehaald (had me daartoe eerder door een vriend uitgebreid laten informeren) en me gemeld in een lokaal dat me aangewezen werd. Vanaf nu was alles nieuw en onbekend.
Dat begon met een mondelinge introductie, met nog een zestal andere aspirant koelpieten door een instructeur van de mijn, in dat leslokaal op de mijn. Wat ons toen precies verteld is, ben ik vergeten, maar het ging in ieder geval wel over de zegeningen van de Staatsmijnen en het bestaan als mijnwerker, met de kernpunten van ”Hoog loon en vast werk ... !”
Dat dit werk lichamelijk slopend en erger nog, ook levensverkortend was, zou ik weldra ervaren.
Na een paar uren en een kop koffie, gebracht in een grijze aluminium kan door een heus koffiemeisje, werden we naar het magazijn gebracht waar we onze pungel, dat was de mijnwerkerskleding die bestond uit een stevige keperen bruine broek en jas, een grijs molton overhemd. een dito halsdoek en een zwart linnen onderhemd (het zogenaamde zweethemd}, verder een paar schoenen met stalen neuzen met zwarte wollen sokken en een harde pet in ontvangst namen. Tot mijn verbazing hoorde ik dat koelpieten geen onderbroek droegen. Ik heb nooit berepen waarom.
Ter plekke sloeg de magazijnbediende met slagcijfers mijn werknummer ”667” in mijn harde pet.
De kosten van de pungel zouden met ons eerste loon verekend worden. In de praktijk betekende dit, dat je de eerste maand voor nop werkte. De zegeningen waren toch wel erg eenzijdig.
Daarna kregen we een haak in het badlokaal aangewezen, waaraan we, of ons dagelijks plunje of onze mijnkleding dienden te hangen. Deze haak moest je door middel van een ketting, die over een katrol aan het plafond liep, omhoog trekken en met een hangslot afsluiten.
Aan de zijkanten in het badlokaal bevonden zich de douches, een ruimte waarin een paar honderd man tegelijk konden douchen onder sproeiers die aan een buizenstelsel, in de ruimte gemonteerd waren. Hier zou je gepoekeld worden, zei onze instructeur. Dit betekende in de toekomstige praktijk, dat iemand anders jouw rug boende, terwijl jij dat ook op jouw beurt weer bij iemand anders deed.
Eerlijk is eerlijk, het water was altijd lekker warm.
De man, die nog geen 18 jaar was (ik), werd naar het OVS-ers bad gebracht, Dat was een apart badlokaal voor jongens onder de 18 jaar. In dit badlokaal waren lage muurtjes die ervoor zorgden dat iedereen zich apart kon douchen. Met poekelen was dit wel erg lastig, want in het kader van de toendertijdse zedenleer mocht je niet met twee man samen in een hokje. Iedere tijd heeft schijnbaar zijn eigen eigenaardigheden.
De rest van onze eerste dienst moesten we doorbrengen met het poetsen van de doucheruimtes. Eigenlijk bezigheidsterapie want niemand bemoeide zich nog met ons, totdat omstreeks 14 uur onze instructeur weer opdook om te vertellen dat het voor die dag voldoende was. De volgende dag werden we weer om zes uur verwacht, om onze opwacht in de leermijn te maken.
Hoe was ik ertoe gekomen ?
Zoals al eerder gezegd. Het begin van mijn werkzaam leven startte op die eerste werkdag van 1958 op de Staatsmijn Hendrik. Er was weinig begrip in onze familie voor mijn keus. Mijn ouders waren reeds vroeg overleden, al mijn ooms hadden het daglicht lief en waren nooit ondergronds geweest. Ik vond het wel spannend om als eerste van de familie aan het kolenfront, zoals dat toen heette, te gaan werken. Maar eigenlijk was het mijn schuldgevoel, dat me verplichtte nu eindelijk geld te gaan verdienen. Mijn stiefmoeder, die na het dodelijk ongeluk van mijn vader met 4 jonge kinderen was achtergebleven, had het al die jaren niet breed gehad en klaagde constant tegen mij, de oudste. Ik voelde me verplicht onze familie nu enige welstand te gaan bezorgen.
Het kwam ook door mijn vrienden die allemaal op 14-jarige leeftijd naar de koel (mijn) waren gegaan. Hun leven was daarna helemaal veranderd. Ze werden op de OVS (Ondergrondse Vakschool, de leerschool van de Staatsmijnen) vroeg man. Vanaf de eerte dag verdienden ze daar geld, kregen daardoor thuis meer zakgeld, mochten roken en pils drinken. Hadden plots een status gekregen, waarop ze trots waren.
Op de OVS werd veel gesport, ze leerden zwemmen (de OVS had een eigen zwembad, wat in die tijd uniek was) en gingen in de zomer op de hei kamperen. Zij kregen een brommer en de daarbij behorende status, bij de meisjes ! Zeg zelf, welke jongen wil niet zo'n koelpiet zijn ?
Ik echter was een simpele ziel gebleven, had na de lagere school doorgeleerd. Mijn familie vond dat (achteraf gezien) gelukkig nodig, maar de konsekwentie daarvan was dat ik weinig zakgeld kreeg, slechts een oude fiets trapte, niet zwemmen kon en weinig status bezat. Dat zou allemaal kunnen veranderen.
Met de belofte aan de familie, dat ik zelfs opzichter kon worden had ik me als kompel mogen aanmelden.
Dat begon al meteen goed. "Ik wil graag mijnwerker worden ... ", zei ik tegen een man achter een loket.
Hij vroeg mijn naam, schreef die op een formulier en stuurde me naar de verbandkamer (medische post van de mijn) om medisch gekeurd te worden en zei dat ik daarna bij hem terug moest komen.
In die tijd was er weinig bureaucratie, de mijnarts (dokter Kampmeinert) klopte eens met een gekromde vinger op mijn nog kale ribben, luisterde met zijn hoorapparaat aan mijn nog gezonde rug, liet een longfoto maken en verklaarde me vervolgens schriftelijk voor ”geschikt”.
Ik kon terug naar de administratie en kreeg daar nummer HK 667.
"Moment nog ...", zei de man en bukte zich. Ergens van onder een plank haalde hij een geldkistje te voorschijn en gaf me alvast vijftig gulden voorschot.
Afgesproken werd dat ik op de eerste werkdag van het nieuwe jaar zou beginnen, mijn penning (met nr. 667) bij de portier zou afhalen en naar een bepaald lokaal zou gaan.
Dat was dan die bewuste donderdag, de 2de januari 1958. Ik heb die dag vaak willen vergeten maar ben er tot heden niet in geslaagd.
De tweede dag
Ik haalde mijn werkpenning weer af bij de portier en meldde me weer bij de Instructie. Na een paar uurtjes instructie over verplichtingen en toekomstige taken gingen we nu naar een stukje praktijk.
Eerst kwamen we in een grote zaal, die de loonhal heette zei de instructeur. Hier zetelden alle ondergrondse afdelingen in de z.g. opzichterskamer, dat was een grote rechthoekige zaal in die loonhal. Iedere afdeling had een loket naar de loonhal. Als ik straks bij een afdeling was ingedeeld moest ik me hier iedere dag bij de dienstdoende opzichter voor aanvang van de sjiecht (dienst) melden.
Door een draaideur in de loonhal betraden we het zogenaamde grote ondergrondse badlokaal. Je had meerdere badlokalen op de mijn. Ondergronders hadden een ander dan bovengronders, omdat ze elkaars ruggen moesten wassen - het zogenaamde poekelen. De beambten hadden aparte baden met gescheiden ruimtes voor douches en kleding, daar liep een badknecht rond om de ruggen van die heren met gepast respect te poekelen. Overigens heb ik nooit een beambte met een zwarte rug gezien. Dan had je nog de directiebaden, daar stonden zelfs badkuipen.
Dat was wel effu slikku zeg, in dat grote badlokaal. Het was er benauwend warm, verschrikkelijk hoog en dat hoge plafond hing vol met zwarte pungels (werkkleding). Ik zag een paar honderd mannen die bijna allemaal, van kruin tot teen, van zwart tot heel zwart waren. Ze hadden nog een ding gemeen, ze waren allemaal naakt en stonden, zaten of lagen overal. Zwart en bloot of bloot en zwart?
Ik was verbluft, dit was eigenlijk onvoorstelbaar als je het nooit gezien had.
Honderden spuitende douchesproeiers aan een stalen leidingnet in de lucht.
Honderden zwarte mannen met witte vlekken, die ogen en tanden bleken te zijn. Die op eenvoudige houten banken of gewoon op de vloer zaten en stiekem een peuk rookten.
Honderden half zwarte mannen die onder de douches stonden, bezig met zich van boven naar onderen blank te boenen.
Honderden liters modderwater dat traag over de vloer, richting afvoerputjes stroomde.
Honderden, nog niet zwarte mannen die hun zwarte pungel aantrokken om naar beneden te gaan.
Het beginnend gevoel van een verkeerde keus bekroop me ... aan het zo bejubelde zwarte goud zat weinig glans, leek me.
Met die 50 gulden in mijn beurs was ik vorige week, toen ik me aangemeld had, heel opgetogen naar huis gefietst. Maar nu, na de tweede dag, maakte ik een voorlopige balans van mijn leven op. Aan de debiteuren kant stond dat ik nog nooit zo rijk geweest was. Godju, ik kon nu wel wat deurtjes intrappen. Ik kon bij Plaisier op de Plats (dorpscafé) een paar rondjes geven.
Men zou mij ongetwijfeld met veel respect behandelen. Ik ... een kompel, een van hen, geen pennenlikkende, sjofele student meer ... .
Aan de crediteuren kant stonden de dingen die ik net gezien had en daar had ik geen goed gevoel over. Niks, geen heroïsche mannen, de
strijders aan het kolenfront, zoals ik op het Polygoonjournaal in de bioscoop zo vaak had gezien. Niks geen stralende mannen, de fiere opbouwers van
ons land na de oorlog, de kolenhak nonchalant over de schouder.
Godver, ik had geteisterde mannnen gezien.
Met door gemeen steen- kolenstof ontstoken ogen.
Met door ongevallen misvormde ledematen.
Met door het zware werk versleten, gekromde ruggen.
Met akelige, door zwart kolenstof getekende, lidtekens.
Ik had dingen gezien die ik liever nooit geweten had.
Godver, daar hadden mijn vrienden nooit over verteld.
Of had ik niet goed geluisterd? Had ik alleen maar willen horen hoeveel hun wekelijkse voorbetaling en hoeveel hun maandelijkse afrekening bedroegen?
In mijn herinnering zag ik het beeld van de vader van mijn vriend Ui (August). Hij had stoflongen, piepte als een versleten blaasbalg, sliep
beneden omdat hij de trap niet meer op kon. Kwam de deur niet meer uit omdat hij anders nooit meer zou thuiskomen. Als hij hoestte was zijn
zakdoek zwart.
Logisch, vroeger deden ze niks aan stofbestrijding. Tegenwoordig hadden de mijnwerkers stofmaskers, had ik daarstraks gehoord. Tegenwoordig deed men wel aan
stofbestrijding, had ik gehoord. Tegenwoordig was vroeger niet meer. Tegenwoordig moest je niet doemdenken.
Als ik vroeger, op de eerste dag dat ik naar school ging, al die boeken op een hoop gezien zou hebben die ik zou moeten bestuderen was me ook de moed in de schoenen gezonken. Als ik op de eerste schooldag geweten zou hebben hoe vaak ik op een pak slaag getracteerd zou worden was ik de tweede dag niet meer teruggegaan.
Ik had (heb) de gave om me snel gerust te stellen. Je kunt je nog altijd druk maken als je werkelijk in de stront zit.
 |
 |
Bij mijn familie ondervond ik weinig enthousiastme voor mijn levensroeping. Mijn oude opa pinkte zelfs een traantje weg terwijl hij een hand op mijn schouder legde. Hij had altijd gehoopt dat ik onderwijzer zou worden of bediende op een bank, zei hij, maar begreep dat het niet bij mijn karakter paste. Hij zou nog meer voor me bidden, beloofde hij.
Ik nam een sigaartje van hem aan en verslikte me vreselijk in de rook. Opa mocht niet weten, waarom ik eigenlijk zo onnozel huilde.
Dat weekend reed ik met de bus, ik kon het me nu permiteren mijn oude fiets te laten staan. Als nieuwe rijke kocht een kaartje balcon in de Heerlense
Royal voor de hoofdfilm. Zat daar bijna alleen naar " Die Blumen von Hawaï " te kijken.
Verdomme, de knappe grietjes zaten beneden, derde rang. Ik besefte voor de eerste keer dat geld geen garantie voor succes was, wel was het
makkelijk als je niet in de vrieskou met de fiets naar huis moest.
De eerste, half echte, week
De eerste dagen op de mijn ging je niet meteen ondergronds maar werd je vooraf met een aantal zaken vertrouwd gemaakt in een namaakmijn, de
zogenaamde leermijn. Instructeurs probeerden ons hier de elementairste mijnbouwkundige vaardigheden bij te brengen. Stutten leren zetten was
een echte hoofd- en noodzaak, want na een week kwam er zo'n 600 tot 700 meter steen boven je kop te zitten. Indien je dan de kunst van het
stutten niet meester was had je een ernstig probleem.
Stutmaterialen waren er in verscheidenheid aanwezig en je leerde wat, waar en hoe het gebruikt moest worden. De overeenkomst tussen alle
stutmaterialen (stijlen in het vakjargon) was dat het allemaal ontzettend lomp en zwaar was. Niet gewend om met zoiets
onhandelbaars om te gaan kreeg je het al heel vlug erg warm en dus veel dorst. Veel dorst doet veel drinken en veel drinken doet vaak plassen.
Dat is een normaal verschijnsel echter ondergronds is dit de wet op het behoud van ellende. Er zijn geen toiletten !
Na een paar uurtjes leermijn werd mij dit duidelijk. Tussen haakjes: We schreven begin jan. 1958, dus de bedenkers van de Arbo-wet moesten nog geboren worden.
Ik vroeg beleefd, aan onze instructeur, waar de wc was en permissie om me even terug te trekken. Ik had echt geen idee waar zich het sanitair zou
kunnen bevinden. Ik had al eens zoekend rondgekeken maar kon in het licht van mijn petlamp niets, in het bekende genre, van een mannetje op een
deur ontdekken.
Bulderend van het lachen vroeg de mijnvader, zo heetten toen die instructeurs, wat ik moest. Moest ik uit de broek of moest ik alleen maar pissen ?
Ik moest alleen maar ... klein.
Dat kon overal zei hij en wees uitnodigend in het rond. Echter als ik groot moest dan kon dat in de krant die om mijn boterhammen zat. Die zou ik dan
maar straks in de bovenwereld in een wc gooien.
Doodse stilte na zijn bulderende lach. Ik zag sommige kompels (collegae mijnwerkers) vertwijfeld aan hun boterhammendoosje voelen. Shit ... ! Plastic doos, geen krant !
Tijdens het boeteren ( boterhampauze) vroegen we hem hoe dat dan aan het kolenfront geregeld was.
"Dan doe je het gewoon op de schop" zei hij "en mik je de boodschap daarna bij de kolen in de transporteur". Hij zei er niet bij
dat de meeste kolenfronten (pijlers) maar ongeveer één meter hoog waren. Dat was de verrassing voor de komende week.
Ik ben maar drie jaar ondergronds geweest en heb veelal in lage pijlers, van ongeveer 60 cm tot een meter hoog, gewerkt. Ik heb vele kranten, vooral op
maandagmorgen, zien voorbijkomen. De meesten waren regionale kranten, maar ik heb ook Italiaanse, Turkse en Griekse journaals ontwaard. Ik werd
zelfs een mediaspecialist. Zo kon ik meestal aan de geur de nationaliteit herkennen nog voordat de boodschap gepasseerd was. Er waren echter ook
uitzonderingen. Zo had ik moeite met de Telegraaf en Trouw, die waren niet van elkaar te onderscheiden.
En nu, bijna 60 jaren later, heb ik soms nog last van enge flashbacks. Ik kijk altijd, als ik ergens voor het eerst kom, waar de toiletten zijn en waar
de kranten liggen. Stel je voor dat ik op de schop moet!
"Glück Auf" zeiden de mijnwerkers als ze naar beneden gingen. De diepere betekenis van die wens begreep ik pas goed op die dag toen ik op het
nippertje, net een bovengrondse pot gehaald had.
 |
 |
De loonhal met rechts de loketten van de afdelingen, waarbij de kompel zich voor
de dienst moest
melden. Op de banken links, bleef men hangen tot het tijd werd om naar het badlokaal te gaan.
De echte koelgekken kwamen hier ook nog voor ze naar huis gingen even bijpraten. |
De opzichterskamer, midden in de loonhal.
Op het bord tegen de achterwand, werd per afdeling en per dienst de productie in wagens aangegeven.
|
De eerste echte week
Na een weekje leermijn voelden wij ons, nu ondergronds in de leerpijler, al bijna echte mijnwerkers met de officiële status van hulpsleper en hadden geleerd hoe je stutten moest plaatsen - je sanitaire stops moest plannen (het beste was die overslaan en - last but not least een fatsoenlijke boeterplek kon creëren. Boeteren was de ondergrondse uitdrukking voor je boterham eten. Halverwege de sjiecht (dienst) had je recht op een kwartiertje boeteren. Vergelijk het niet met een gezellige lunchpauze met koffie en een gezapige klets. Nu kon wel even het stofmasker af want meestal stofte het zo erg dat je amper vijf meter ver kon kijken.
Het was bovendien een noodzaak om wat te eten en geen hongerklop te krijgen. Met heel eenvoudige middelen, meestal een paar plankjes, werd eerst
snel een zitplekje gemaakt. Met een paar kompels kroop je bij elkaar, want dit was ook de enige gelegenheid om even te communiceren. De overige
tijd was dat onmogelijk door het oorverdovende lawaai dat geproduceerd werd door de persluchtmachines en luchthamers. Van verplichte gehoorbescherming boven 85 dBa had nog niemand een flauw vermoeden. En bovendien je werkte op enige afstand van elkaar en communicatie ging hoofdzakelijk via zwaaien
met je petlamp.
Het ondergrondse bestaan had een aantal karakteristieke trekken. Het was zonder meer macho. Er was geen plaats voor watjes. Lichaamskracht ging
boven intelligentie. De zorg van de dag was: "Hoe krijg ik mijn stuk eruit?" Aan hogere wiskunde, Latijn of Engels had je hier niks.
Uitgemaakt worden voor "Slappe trekhond", indien je jouw pand (toebedeelde portie) niet gedolven kreeg, was een diepe
ondergrondse vernedering. Eigenlijk, ging het gerucht, mocht die scheldnaam alleen maar op de bloedhete 810 meter verdieping gebruikt worden.
Maar op de andere verdiepingen waren evenzeer krenkende benamingen in grote voorraad aanwezig.
In dat kwartiertje werd wat informatie uitgewisseld. Zowat dagelijks ging het over dorst en drinken. Iedereen had dorst, meer dorst dan voorradig
drinken. De grootste drinkbus bevatte 2 liter, meer kon je echt niet in die enge ruimtes transporteren. Wie iets over dacht te hebben tegen einde
dienst meldde dat nu reeds en stelde het alvast in de vooruit ter beschikking. Het was een onderdeel van de kameraadschap die zeer hoog
gewaardeerd werd. Iedereen had erge dorst maar hield desondanks wat drinken over voor zijn kompel. Dit fenomeen ben ik nergens meer in mijn
verder werkzaam leven tegengekomen. Iemand die het niet zelf meegemaakt heeft weet niet wat dit simpele gebaar voor gevoelens oproept.
Een oudere mijnvader had altijd drinken over, zelfs soms veel drinken. Hoe flikte hij dat? wilden wij nieuwsgierig weten.
"Ik pruim" zei hij "en daardoor hoef ik veel minder te drinken. De pruimtabak zet je speekselklieren tot grote productie aan en dat
slik je af. Je moet het echter wel verdragen kunnen" merkte hij schijnheilig op. "Niet iedereen kan het verdragen".
Ik wist zeker dat ik er wel tegen kon en ik zou nu mijn prestige vestigen. Als de anderen de kat in of uit de boom wilden kijken was dat hun zorg, maar
ik zou straks als een echte kompel boven komen. Ik zou straks, nonchalant, een klein bruin pruimsliertje uit mijn bek laten lopen. Ik zou mijn
reputatie als pruimer voor eens en voor altijd in de analen van de Nederlandse Staatsmijnen doen opnemen.
"Mag ik een stuk pruimtabak van je hebben?" vroeg ik aan de mijnvader.
"Zou je dat wel doen kompel?" vroeg een collega kompel bezorgd. Hij had ernstige twijfels.
Ik wist het zeker, ik wilde aanzien, had nu geen tijd voor twijfelachtig getreuzel. Verstand komt (bij mij tenminste), evenals argwaan pas
met de jaren!.
"Alleen als je alles afslikt!", eiste de mijnvader. Geen probleem, ik was in staat om alles te beloven en beet een groot stuk van de streng
die hij mij voorhield.
De boetertijd was om en we gingen weer aan het werk. Mijn speekselklieren werkten inderdaad op volle kracht en de eerste minuten slikte ik alle
speeksel dat ze produceerden door. Daarna werd dat onmogelijk. Als een geroutineerde pruimer kitste ik naar alle kanten. Ik had vaker gezien hoe de
houwers (echte mijnwerkers) dat deden en nu ik dat op dezelfde manier kon voelde ik me ook een houwer.
Aan de euforie kwam echter snel een einde. Na een kwartiertje werd ik zo ziek als een hond. Je mag die troep namelijk helemaal niet afslikken.
Vertwijfeld hing ik eerst nog aan mijn persluchthamer. Had niet meer de kracht om hem nog uit het kolenfront te trekken. Als een slappe vaatdoek lag
ik even later langs de luchtslang.
De mijnvader die wist wat er zou gaan gebeuren had inmiddels, door hard fluiten en gezwaai met zijn petlamp, de rest van de bezetting geïnformeerd. Hij had een slachtoffer, het toppunt van de mijnhumor, leedvermaak om andermans ellende. Royaal werd ik bespot, men bood mij nog een pruimpje aan. Ik was zelfs te ellendig om me nog kwaad te maken. Als ik nu maar vlug doodging, het kon me allemaal niet meer schelen.
In alle slechte ervaringen steekt wel een leereffect heb ik veel later begrepen. En wat had ik hier geleerd? Dorst is erg, pruimtabak is erger en
grootdoenerij is het ergst. "Glück Auf" mijn beste kompelvrienden! Hebt U ook pruimervaring? Deel die dan met mij! Kunnen we samen kitsen.
De leerpijler
Tijdens de periode dat je ondergronds als kompel ingewerkt werd, was je geplaatst in een zogenaamde leerpijler. Je werkte dan wel meteen al in
de produktie, maar je werd toch in bepaalde mate behoed door een zogenaamde mijnvader (instructeur). Die man had nog een aantal andere leerling-kompels onder
zijn hoede, was dus niet altijd in de onmiddelijke nabijheid en als je die eerste dagen niks overkwam was dat eigenlijk een kwestie van stom
koeël-geluk. Zeker als je op daagsjiecht (dagdienst) was en je over de transporteur heen in het kolenfront moest inkerven.
De luchtslang van je afbouwhamer kon door een meenemer van die transporteur meegesleurd worden. Je kon gegrepen worden door afgaande grote
brokken kool, je kon gespietst worden door kappen (halve houten balken) of houtspitsen (smalle latten) die door de
transporteur afgevoerd werden. Er waren legio mogelijkheden om in een donkere beperkte ruimte, in een inferno van stof en kabaal flink gewond te raken.
Er waren mannen die na een uur, in paniek afgevoerd moesten worden. Koelangst, een vorm van hyperventilatie. Je zag ze nooit meer terug.
Ik had het geluk (?) dat ik op middagdienst was, toen ik voor de éérste keer een afbouwhamer in de kolenwand liet lopen. Er was reeds een vrij pand, ontkoold door de dagdienst, dus had genoeg ruimte
om mijn afbouwhamer te smeren en daarna in het kolenfront te drijven. Voelde de terugslag van de beitel in mijn pols en arm en wist dat ik moest
ontspannen, anders sloeg dat ding mij beurs. Zocht met aandacht de splijtvlakken in de kool en probeerde er haaks op te werken zoals die
bovengrondse instructeur ons in de leermijn had uitgelegd.
Na een uurtje had ik een hoopje kolen uit mijn pand losgewrikt, had mijn stofmasker op de accu van mijn lamp gehangen omdat dat ding veel te benauwd
voor mijn snufferd was, was drijfnat van transpiratie, had met verbazing vastgesteld dat de broek boven mijn knieën het eerste doorzweet
was, had met enige zorg geconstateerd dat mijn twee liter drinkblik al half leeg was en kreeg van de instructeur te horen dat het niks werd ... en al
zeker niet als ik niet lid werd van de "Katholieke Mijnwerkersbond" waarvoor ik me bij hem kon opgeven.
Nadat hij mijn naam en nummer opgeschreven had, greep hij mijn hammer (afbouwhamer) en deed me voor hoe ik hammeren moest.
Alleen bruut geweld was de taal die de knab (kool) verstjond (begreep), zei hij.
Ik deed daarna meer dan mijn uiterste best en had met boeteren (boterhampauze halverwege de dienst) al hevige kramp in mijn schouders
en armen. Geloof me, het is als 17 jarige een bittere ervaring als je schouderspieren op slot gaan. Hoe ik eigenlijk het einde van die eerste dienst
gehaald heb kan ik me niet meer herinneren. Waarschijnlijk is het verdrongen bij een reeks andere ervaringen die het daglicht nooit gehaald hebben.
De eerste weken ondergronds verliepen erg teleurstellend. Ik kreeg mijn toebedeelde portie er nooit uit. Was altijd aangewezen op hulp van anderen
en ondervond dat als zeer deprimerend. Toen al begon het besef te groeien dat kompel zijn uiteindelijk niet mijn lot kon zijn.
De eerste keer dat ik mijn stuk helemaal alleen en op eigen kracht eruit kreeg kan ik me wel nog herinneren. Het was op een maandag, op dagdienst. Ik
kon de bovenlaag over de lengte van mijn hele pand snel uithammeren en in de transporteur werken. Ik werkte als in een roes. Alles lukte, de kophouten die ik
plaatste stonden meteen goed. De onderkool ging ook in grote brokken los en ik kon makkelijk uitbouwen met de Titanstijlen, die deze keer eens niet
klemden.
Als een overwinnaar ging ik na het douchen in euforie naar de melkboet (soort kantine), dronk een groot glas melk en een flesje Komol (limonade) en
kon eindelijk als gelijke met de andere kompels praten. Ik had voor het eerst geen hulp meer nodig had, Glück Auf ! Wie doet me wat ?
De praktijk
Een paar maanden later werkte ik in een andere, echte klote-pijler. Ik geloof afdeling Q ergens tussen de vijf- en zeshonderd meter verdieping.
Dat ding was amper een meter hoog, de kool was er knoerhard en in het midden van de pijler zat een flinke storing. De kolenlaag versprong daar wel
een meter en er was geregeld paniek als de berg (het dak) weer op instorten stond. Ongelooflijke hoeveelheden stuthout werden er in verbruikt om de zaak een
beetje stabiel en dicht te houden. Uit het dak regende het regelmatig stenen en de Beien-transporteur mocht geen moment stil vallen anders kwam hij
niet meer aan de gang.
De opzichter zat altijd ergens in die storing in de weg en ging iedereen daar op de zenuwen met zijn tirades. Om de vijf minuten riep hij "Gott,
grwaote, grieze Herrgott! ... en vervolgens een serie vloeken over iets of iemand dat hem niet beviel. Dat was een beproefde manier van
leidinggeven ! Ondergronds wende je vlug aan bepaalde erge dingen, maar je kon ze nooit accepteren als gewoon.
Wij zaten met een aantal kompels onder die storing, richting voet pijler. Er waren twee broers bij en het toeval wilde dat zij oud buurjongens van die
opzichter waren. Vroeger als kinderen hadden ze samen gespeeld maar, nu hij opzichter was en qua maatschappelijke stand ver verheven boven hen,
keurde hij ze geen blik meer waardig, schold ze zelfs regelmatig uit.
"Dae sjlappe trikhondj pakke vieer ôs !" (die zullen we krijgen) beloofden ze ons op een dag in het personentreintje naar de afdeling.
De dag later, toen de pijler een uurtje liep en de paniek even geluwd was, bouwde een van de broers, razendsnel van hout dat hij verzameld had, een
fuik boven en om de transporteur. Zijn broer had op zijn stuk een gaatje in het dak gehammerd, hield een kap (halve balk) schuins voor een
meenemer van de Beien en het gat en de volgende seconde zat alles muurvast.
Op slag was het doodstil in de pijler, de afbouwhamers moesten nodig gesmeerd worden. Je zag de petlampen naar boven flitsen, daar waar ergens die
razende opzichter moest zitten. Stofmaskers gingen naar beneden, er werden een paar volle teugen lucht gehaald. Zodadelijk zou de hel los breken.
En jawel, daar kwam hij al. We hoorden de eerste "Gott, grwaote, griese Herrgott" al door de zwarte mist schallen. Met een sprong was
hij uit de vulling, gooide zijn benzinelamp (teken van waardigheid) op zijn rug, zette zijn met spijkers beslagen mijnschoenen op de stalen
randen van de Beien en liet zich naar beneden glijden. Omdat de pijler een paar procent daalde kwam hij met een rotvaart langs en zat plots vast,
midden in de fuik.
"Wat kumst dich hieë doeë?", (wat doe jij hier ?) vroeg de bouwer quasi verwonderd en gooide hem een schop kolengruis in het gezicht.
"Gank oet de waeg, doe makst oeze akkoord kepot". (Ga opzij, jij bederft ons akkoord)
Vloekend en tierend, gaf de godslasteraar ons opdracht hem onmiddelijk te bevrijden.
Met zware slagen van hamers en lange steenknuppels sloopten we de zogenaamde blokkenpijler waarin hij gevangen zat. Een paar meppen waren
per ongeluk naast ... en op hem, maar daar lette hij niet op. Zaak was dat de pijler weer zo vlug mogelijk liep en er "kaole" gemaakt werden.
13 Mei 1960 was een dag, die ik nooit zal vergeten. Ik was op de middagdienst via kamer 54, naar afd. F gestuurd op de 636m verdieping. Ik kreeg een normaal pand toebedeeld, de kool was niet te hard. Ik zou makkelijk mijn stuk eruit krijgen en besloot niet als een gek te beginnen, om het risico te voorkomen dat ik na het boeteren ergens anders werd ingezet. Dat gebeurde vaker, de opzichter zette dan een zwakke broeder op jouw stuk en jij mocht ergens anders de kolen uit het front halen.
Een meesterhouwer kwam langs en gelastte me om onder het boeteren alle benodigde stutmateriaal uit de vulling in mijn pand te halen. Ik zei niks en deed ook niks onder het boeteren. De pijler was hoog genoeg om het ijzer veilig uit de vulling te halen, als ik het nodig had. Natuurlijk kwam hij na de boterham controleren of iedereen zijn opdracht had uitgevoerd. Ik probeerde hem rustig aan het verstand te brengen, dat ik de voortgang van de pijler geen moment zou hinderen door mijn manier van werken. Hij beboette mij voor 2,50 gulden, wegens ... tegenspreken. In die tijd verdiende ik 13 gulden per dag, dus die boete was bijna 20%.
Op mijn 40-jarig jubileum, ik was toen projectleider bij de afd. Miniplants van DSM Research, werd mijn conduitestaat onder enige hilariteit voorgelezen. De jonkies begrepen niet dat wij ons dat toen hadden laten bieden. Opbouwende kritiek op de leiding is nu toch een must ... Niet?
Opzichters werden op hun beurt weer door de directie uitgescholden en beboet, wisten wij, als ze hun quantum kolen niet haalden. Ze werden
geestelijk kapot gemaakt en ik heb opzichters meegemaakt die einde dienst niet naar boven durfden. Die half huilend hun bezetting smeekten om te
viedelen (twee uren overwerken). Dan kon de pijler doorlopen tot de aflossing door de volgende ploeg aangekomen was.
Er waren opzichters bij waar we het voor deden, maar dat waren uitzonderingen. De meesten werden met een smoes bedankt voor de eer (vrouw
is aan het kramen) en een enkele hondsbrutale vroeg zelfs een briefje voor de voortrek (eerder vertrekken).
Vaker heb ik meegemaakt dat je bovengronds met een opzichter als normaal mens kon praten. Dat ging zelfs goed tot op de liftkooi, maar op het
moment dat de kooi begon te dalen was het over en uit. Een opzichter was dan een beambte en jij de koelpiet, een kaste verschil.
Je mocht uitgekafferd worden en had nog maar weinig rechten. Op een mijnfiets zou een opzichter zelden of nooit trappen, hij zat afhankelijk van de
windrichting op het bankje achter of voor. Opzichter, het woord alleen al. De slaaf hoorde er automatisch bij.
Een opzichter met een beetje gevoel voor de beambtenstand trok iedere dag een schoon, krijtwit pak aan. Einde dienst had hij slechts één plek zwart, zijn kont - van het zitten. Ik vermoed dat ze het bewust of onbewust als statussymbool deden. Het ploeteren, morksen
en schjravelen was weggelegd voor ons, koelpieten, in natte, stinkende, door en door vuile koelpungels.
Er waren naast het witte mijnpak nog een paar statussymbolen. Een kompel had alleen een verplichte electrische petlamp.
Een meesterhouwer mocht al een benzinelamp meevoeren. Dat was een geblutst ijzeren exemplaar.
Een opzichter had een glimmend gepoetst messing geval.
Een vaarsjtieger (meesteropzichter) had als teken van waardigheid een vaarsjtek. Een soort wandelstok, die oorpronkelijk bedoeld was om het dak
af te kloppen op loshangende stenen.
Het toppunt van decadentie was een hoofdopzichter van de mijnmeters die zelf geen lamp droeg. Iemand van zijn helpers moest met zijn lamp voor zijn
voeten schijnen ... Dat werd als een eer ervaren, kuche ...
Goed, dat Joop den Uyl er uiteindelijk een eind aan gemaakt heeft.
De mijnmeters
Mijn accu, die de stroom voor mijn petlamp leverde, was beschadigd en had gelekt. Treurig gevolg, mijn kont was verbrand. Ik had er helemaal geen
erg in gehad. Eerst had het wat gejeukt. Toen het ging steken was ik naar de kompel boven mij gekropen en had hem gevraagd mijn tabernakel te
inspecteren.
"Er hangen wat velletjes los" zei die droog. "Jou zien we voorlopig hier niet meer terug".
Dat vond ik niks erg. Ik sproeide een paar maal mijn achterste met een waterstraal en na einde dienst en het douchen toog ik vol verwachting naar
de verbandkamer. Een paar weekjes rond kuieren in het zonnetje was wel de minste therapie die ik verwachtte.
Die zogenaamde verbandkamers, iedere mijnzetel had er een, waren voor die tijd heel goed geoutilleerde medische centra. Ze waren continue
bemand met z.g. mijnartsen en verbandmeesters. Er stond röntgen apparatuur en men kon bloedonderzoek doen. De Staatsmijnen wisten
toen al dat ziekteverzuim erg duur was, dus medische hulp en verzorging stonden hoog in hun vaandel. Veel particulieren zochten soms een smoesje
om in de verbandkamer geholpen te worden. Waren ze verzekerd van goede hulp, meestal beter dan die van hun eigen huisarts. Hulp werd altijd
geboden als het een ongeluk betrof. Met ziektes kon je er niet terecht.
In de verbandkamer had ik een tijdje voor joker (diep gebukt) gestaan. Eerst was mijn allerheiligste lang bekeken, daarna met een
koud makend mengsel gekoeld en en met een geurend zalfje (Purol) gezalfd. Vervolgens moest er naast mij nog eerst een gebroken
vinger gegipst worden.
Uiteindelijk kwam de mijnarts tot dezelfde diagnose als de conclusie van mijn kompel. Helaas werd aan mijn verwachtingspatroon te kort gedaan. Ik kreeg geen vrij om eens lekker uit te kuren. Neen, ik moest iedere dag terugkomen voor een schoon verbandje en een trekzalfje en ik kreeg een briefje voor "Geschikt werk" !
Ik heb in mijn drie ondergrondse jaren eigenlijk nooit goed begrepen wat geschikt werk betekende. Je had het in diverse vormen. Werk voor alleen
de rechtse of de linkse hand. Werk zonder te bukken of te tillen, onmogelijk voor te stellen ondergronds. De absolute topper was - Stofvrij werk.
Op kamer 45, waar ik me moest melden bij een zekere Franssen, met dat geschikte werkbriefje, oordeelde die dat ik me bij de mijnmeters heel nuttig kon maken. Ik wist wat meetkunde was, was zijn motivering. Mijnmeters deden ondergronds hetzelfde als landmeters bovengronds, wist ik.
Nieuwe ervaringen en dus ook nieuwe aanvaringen met andere mensen lagen in het verschiet.
Het ondergronds wereldje zat boordevol rangen en standen. Iedere stand had zijn eigen privileges, voorkeuren, afkeuren en gebruiken. Mijnmeters
scoorden erg hoog snapte ik al meteen. Mijn stand, die van kolensleper, was erg laag werd mij fijntjes duidelijk gemaakt. Dat was mij volkomen
duidelijk. Ik zou me maar snel aanpassen was de duidelijke raad. Dat was geen probleem, aanpassen kon ik als de beste, dacht ik.
Begonnen wij (de kolenhouwers) de dagdienst s morgens om 6 uur en werkten tot 14 uur, de mijnmeters gingen pas om 8 uur naar
beneden en waren meestal om 13 uur weer boven. Ze hadden een aantal geaccepteerde smoesjes, meetbanden schoonmaken e.d. waarmee ze dit verkocht kregen. Werden wij, de kolenhouwers in bedompte personentreintjes naar de afdeling gereden, mijnmeters maakten bij voorkeur gebruik van mijnfietsen, een voertuig
dat op een fiets leek en dat over het mijnspoor reed. Twee mannen naast elkaar die trapten en dan kon er voor en achter nog een pief op een plank
zitten.
En dat was hun probleem, er waren niet genoeg mijnfietsen. Ik greep mijn kans ik kon me hier populair maken. Mijn zus had namelijk pas iets prils
met een assistent van de ondergrondse vervoerregeling. Juist, die regelaars beheerden ook de mijnfietsen. Ik kon die aardige jongeman
zodanig onder druk zetten dat ik iedere dag ergens een fiets kon krijgen. Ik werd enorm populair bij mijn nieuwe meters en dat is erg plezierig in
het leven.
Men vocht om het zo maar eens uit te drukken om mijn talenten. Ik was enorm handig in het mijnmetersvak, prees men mij. Als ik al eens door een
waterpasinstrument keek stond alles op zijn kop, ik begreep er niks van was de simpele waarheid.
Een van onze oppermijnmeters kreeg lucht van de fietsenmanie en ik mocht hem voortaan op zijn korte, wekelijkse tripje ondergronds vergezellen.
Hij moest namelijk iedere maand een paar uren ondergronds vertoeven om zijn aanwezigheidspremie voor de hele maand binnen te halen. Met zijn
overigens vorstelijk salaris van hoofdopzichter kon hij dit echt niet laten lopen. Verder was hij een hele goede snuiter onder die andere rare snuiters want
hij had zoiets als menselijke gevoelens bewaard!
Enfin het ging een paar keer heel goed met ons. Ik ging om 8 uur naar beneden, haalde hem om 10 uur met mijn riksja op bij de schacht en bracht hem
ergens naartoe waar het lekker rustig was en niet te warm. Hij controleerde dan volgens zijn zeggen bepaalde ingewikkelde berekeningen. Ik zag,
dat die in de krant stonden en hield mijn domme snavel. We aten een boterhammetje, hij dronk de thee uit mijn blik - wat ik als een enorme blijk van
waardering ervoer - hij keuvelde wat over zijn kleinkinderen en om 13 uur ging meneer de hoofdopzichter naar boven met een gepast, escorterende
mij in zijn kielzog.
Ik prees de dag dat mijn accu gelekt had en maakte me zorgen om het voortvarend herstel van mijn achtersteven. Bij deze jongens kon ik heel oud
worden en overwoog om op de eerstvolgende vacature te solliciteren. Moest alleen nog van mijn zusje weten of het menens was of niet met die
aanstormende vervoerregelaar.
Na een paar malen tot wederzijds genoegen met elkaar goed samengewerkt te hebben vertrouwde Opa, dat was mijn stiekeme troetelnaam voor
hem, mij volkomen. Hij sliep gerust een uurtje aan mijn zijde na zijn boterhammetje. Tevreden sloeg ik dan, in mijn met mijn zakdoek afgeschermde
lamplicht, zijn pruttelende lipjes gade. Hij vertrouwde op mijn volledige toewijding.
Ik maakte hem ook altijd netjes op tijd en heel beschaafd wakker. Een eindje uit zijn buurt liet ik iets voorzichtig uit mijn handen vallen zodat hij
niet te zeer schrok. Nog half slapend klapte hij dan zijn krant dicht, verkondigde luid dat alles klopte en zei: "Jong, we moesten maar weer
eens naar boven gaan, eens kijken hoe de mam er bij daglicht uitziet". Vervolgens ging hij voren op het bankje van de fiets zitten, lekker uit
de wind want die kwam dan van achteren en viel meestal opnieuw in slaap.
De "jong" fietste en freewheelde hem dan fluitend naar de schacht en loodste hem op de kooi. Ik joeg de seingevers aan de schacht met plezier de
stuipen op het lijf want het gezelschap van een hoofdopzichter gaf een onvoorstelbaar groot aanzien. Tenminste zolang er geen kolenhouwers in de
buurt waren, want mijn zwarte branchegenoten hadden helaas nergens respect voor.
Die laatste keer met hem, ben ik jammer genoeg ook in slaap gesukkeld. De wilde voorafgaande pilsavond had zijn tol geëist. Ik werd pas om
half een wakker. Of we met de trek (lift) van 13 uur naar boven nog konden halen was vraaglijk.
Met veel kabaal gooide ik de fiets in het spoor. Opa sprong beduusd op, klapte zijn krantje dicht en zei weer: "Alles klopt !"
"Het is al half een, hoofdopzichter !" riep ik in paniek.
Beiden beseften we wat er kon gaan gebeuren. Personenvervoer op de schacht was alleen mogelijk op het volle uur. Als we de trek van 13 uur niet
zouden halen, moesten we wachten tot 14 uur. En dan gingen die honderden naar zweet en pruimtabak stinkende, zwarte kolenhouwers naar boven.
Daar kon Opa, met zijn blank velletje in zijn witte pakkie, niet tussen. Die zouden hem bespotten en belachelijk maken. Die zouden hun lampen
doven, scheten gaan laten en hem in het donker de schuld geven, hem met fluimen pruimtabak besproeien en hem stiekem gemeen tussen zijn benen
knijpen.
Neen, dat had hij niet verdiend. Ik voelde me enorm schuldig. Dit moest ik voorkomen. Ik zou rijden wat ik kon en hij zou op tijd aan de schacht zijn.
De eerste tien minuten van die dolle rit liep alles goed. Ik dacht het te gaan redden. We hadden de uittrekkende ventilatiewind in de rug,
ondergronds spoor loopt 2% naar de schacht bergaf, alles zat mee - ik haalde een fantastische snelheid met de fiets.
In het zicht van de haven, ik bedoel in de laadplaats (ondergronds rangeerterrein bij de schacht) ging het jammerlijk mis. In de
samenvoeging met een andere steengang werd het spoor enkelbaans en in die bocht dook plotseling de schijnwerper van een locomotief op.
Godju, noemenswaardige remmen zaten er niet op een mijnfiets. Een stripje rubber op een plankje, kon je op een wiel drukken. Je mocht er gewoon
niet hard mee rijden, want mijnfietsen waren eigenlijk ontworpen voor het vervoer van springstoffen. Die mochten bij voorkeur niet in personentreintjes
vervoerd worden. Simple comme bonjours, nietwaar? Welwaar! Juist, aan alles was gedacht, behalve aan deze situatie.
Ik was nog veel te jong en te bang om te sterven, dus schreeuwde "Springen" tegen mijn aangenomen opa en sprong in paniek omhoog van
de fiets naar de leidingen die in de gang aan het dak hingen. Dat lukte, ik hing en maakte me plat. De trein kon onder me door denderen.
In een waas, alsof het zich op een slecht filmdoek afspeelde, zag ik dat Opa bleef zitten. Met een rinkelende klap klapte de fiets op de locomotief
die al stilstond.
Alles bleef een paar seconden versteend, toe liep de tijd weer door.
Ik liet me naar beneden vallen. Opa liep beduusd rond, hij voelde aan zijn hoofd waar zich plots een ei ontwikkelde, verder viel het schijnbaar mee
met hem.
De machinist bejammerde luid zijn onschuld. Hij had niet te hard gereden en had tijdig zijn losse loc kunnen stoppen. De schuldige was gevonden, dat
was ik.
Oh, ja - het waterpas instrument dat we altijd meesleepten en nooit gebruikten - was naar de Filistijnen. De lenzen en spiegeltjes lagen her en der
verspreid. Pff, ik zou dat ding niet missen, opa was er nog ...
"Zie je niet dat de hoofdopzichter zwaar gewond is", bitste ik de machinist toe.
"Hij moet onmiddellijk naar de verbandkamer, neem hem in de cabine en rij als de bliksem naar de schacht. Ik hang de fiets achter je loc".
Opa zei niks, hij betastte voorzichtig het uitdijende ei op zijn voorhoofd en vond alles goed als hij maar niet tussen die kolenhouwers verzeild raakte.
Luid fluitend en perslucht sissend en daardoor overal in de laadplaats voorrang afdwingend, kwamen we bij de schacht.
"Ik heb een hoofdopzichter bij me, met een zware onval (verwonding)!" joeg ik de dienstdoende seingever weer de stuipen op het lijf.
"Meteen personenvervoer kloppen" (seinen), gebood ik. Dit was het laatste dat ik voor Opa kon doen, morgen zou ik toch
ontslagen zijn.
Vijf minuten later waren we in de verbandkamer.
Wat we eigenlijk kwamen doen?, wilde de arts weten nadat hij Opa met een lampje in de ogen geschenen had en een paar domme vragen gesteld had,
hoe hij heette bijvoorbeeld!
"Hoofdopzichter Jansen", had ik al voorgezegd
"Jong, wij moeten even apart spreken", zei de hoofdopzichter tegen de arts, hij was weer bij zijn positieven en trok het initiatief naar
zich toe. De arts haalde verbaasd zijn schouders op.
"En ga jij maar douchen jong, doe de complimenten aan de mam en dan zie ik je morgen wel weer" zei de hoofdopzichter tegen mij: "
Glück Auf, Jong !"
Ik word er weer een beetje week als ik nu aan hem denk. Wat was hij toch een fijne kerel.
 |
 |
Een mijnfiets. Let op de zg. rem, een houten klos met rubber die op het wiel gedrukt werd.
|
De verbandkamer
|
Een paar jaren later
Ik had mijn dienstplicht vervuld, was twee jaren opgeborgen geweest aan het einde van de wereld - op een vliegbasis (Twente). die nu ook al niet meer bestaat. Het is raar, maar waar. Overal waar ik een tijdje werkte, ging de tent dicht. Dit effe er tussendoor.
Ik werkte nu bij DSM Research in Geleen en fietste iedere dag via de Wolfstraat naar mijn woonplaats, Munstergeleen.
Het was een mooie zomermiddag zo rond 5 uur. De Wolfstraat was niet druk en ik zag dat halverwege een man met een kruiwagen, met naast hem een klein meisje, liep. Ik kon er gewoon aan passeren. Tot halverwege die passage het meisje plots luid gillend om haar leuke opa, naar links sprong. Om haar te ontwijken stuurde ik naar rechts en reed mijn oude hoofdopzichter omver.
Godju, hij herkende me nog. ”Je bent niks veranderd”, merkte hij lachend op. Ik ben die dag iets later thuisgekomen.
Terug naar de botsing
Waarschijnlijk was het toch iets erger met onze hoofdopzichter dan het gisteren had geleken. Hij was in ieder geval niet komen opdagen, had een paar
dagen vrijgenomen. Ik vermoedde dat hij mij van op afstand beschermde want ik hoefde me nog nergens te melden om verantwoording af te leggen.
Argeloos liep ik dus in de val, die een minder vriendelijke opzichter voor mij gezet had. De ondergrondse hiërachie was gebaseerd op
kontenkruiperij naar boven - en afknijpen naar beneden. Daardoor was het lotgevoel in de horizontale functies zo bijzonder groot.
Ik trof een onmens aan. Hij was opzichter geworden zonder diploma's, dus met hielenlikken. Hij dacht zijn positie nog te kunnen verbeteren door mij
af te zeiken, sorry anders kan ik het niet benoemen en zich bij zijn superieuren in een goed blaadje te werken.
We moesten een opbraak (ondergrondse blinde schacht) gaan uitloden. Drie schachtschietloden (10 kilo/stuk) moest ik
daartoe in mijn draagtas stoppen, gebood hij. Bovendien moest natuurlijk een waterpasinstrument en een statief mee.
Op welke verdieping we moesten zijn informeerde ik, ik moest het vriendje van mijn zus voor een fiets bellen.
"Niks fiets", commandeerde hij, "we lopen naar de Feldbiss".
Shit, dit was een beroerde afdeling. Het verst verwijderd van de schacht en dus ook de warmste.
"Dat kan ik alleen allemaal niet dragen", protesteerde ik. "Waarom gebruiken we ter plekke niet gewoon een paar flinke stenen?"
Dat was gebruikelijk, schachtschietloden werden om hun lomp formaat en gewicht nooit meegenomen.
Hij sprong van woede bijna uit zijn vel. Wat ik me wel verbeeldde ? Gisteren de hoofdopzichter tegen een locomotief geknald, nu een grote mond tegen hem
en hoorde hij het goed, weigerde ik werk ? Op werk weigeren stond ontslag op staande voet. Ik besefte hoe de haas ging huppelen. Okay, ik zou me wel
aanpassen.
We gingen naar beneden naar de 730 meter verdieping, plaatselijk benauwd en erg nat. Toen we van de kooi af waren gaf hij zijn laatste instructies.
Achter hem lopen en mond houden, zoniet bracht hij me persoonlijk naar boven, tot voorbij de portier. Zonodig zou hij me zelfs breken.
Gewone ondergrondse taal. Voor mij langzaam te veel, ik had de buik vol. Ik was toen 17 jaar en had mijn trots. Breken was een apart verhaal. Die
handschoen raapte ik bewust op.
Nog voor we de laadplaats uit waren had ik de drie schietloden uit mijn draagtas gehaald en op daar geparkeerde
kolenwagens gedeponeerd. Zo, dat was dan geregeld, ik kon hem bijhouden en zou hem bestrijden.
De speedmars duurde één uurtje. Tot mijn voldoening zag ik dat hij na een tijdje ook flink dampte. Bij de opbraak aangekomen, die we
zouden uitloden ontdekte hij dat ik geen schietloden meer had. Hij kreeg een nieuwe woedeaanval en zei de litanie van alle ondergrondse heiligen op.
Ik hield me heel onnozel en vermoedde schijnheilig dat ik ze ongemerkt verloren moest zijn. Het was ook een moordend tempo geweest dat we gelopen
hadden, verzekerde ik hem en als hij er prijs op stelde ging ik terug om ze te zoeken ... .
Hij kreeg nog amper lucht en ging pas na enkele seconden verder met me uit te vloeken, probeerde me te provoceren. Ik bleef vriendelijk en
onnozel, de enigste manier om te overleven en te winnen.
Schijnbaar zag hij in dat zijn manier van optreden niet veel opleverde. Hij ging het anders proberen. Kalmer zei hij dat ik via de ladders naar boven
moest klimmen, meer dan 65 meter en hem met de liftinstallatie moest ophalen.
"Ik ben niet bevoegd omdat ik niet geïnstrueerd ben", pareerde ik.
"Ik instrueer jou hier ter plekke", zei hij "en dan voer je mijn opdracht uit?"
Ik had al eens eerder in de schachtbouw gewerkt en wist heel goed hoe je een lier moest bedienen, echter officieel mocht ik het niet. Ik kreeg een
plan, als hij doorging zou het hem opbreken.
Dominant legde hij me uit hoe ik de ophaalinrichting boven, moest bedienen. Hij stond volkomen in zijn recht, zijn instructie was rechtsgeldig, ik mocht
niet weigeren zijn opdracht uit te voeren.
Ik klom naar boven en floot vijf maal met de seininstallatie toen ik gereed was om de kooi te laten zakken. Hij floot, even later op zijn beurt, twee
maal dat ik hem kon ophalen. Ik zette de rem los maar gaf tegelijk niet genoeg lucht naar de motor om de kooi op te halen. Ik wist dat de kooi nou
langzaam een paar meter weg zou zakken, de zomp (soort kelder) in en die stond vol met dikke modder.
Toen corrigeerde ik mijn fout, gaf vol lucht en trok hem met een rotvaart naar boven.
Hij lag voor half dood op de vloer van de kooi, zijn mooi wit pakkie pikzwart van de dikke vette kolenprut. En ... - grote god - het waterpasinstrument
was ook spoorloos verdwenen, als dit zo doorging viel binnenkort niks meer te waterpassen. Behalve het wit van zijn ogen schitterde niets meer aan
hem.
Ik hielp hem heel behulpzaam overeind en verontschuldigde mij uitgebreid voor mijn onhandigheid, want het was ook pas de eerste keer dat ik ... . Ik
bood aan, hem met een brandblusser schoon te spuiten zodra hij weer een beetje bij zijn positieven was.
Dat mocht niet dat deed hij zelf wel. Ik verwachtte een nieuwe woede uitbarsting, die bleef uit. Zwijgend deden we het werk waarvoor we gekomen
waren, voorzover dat mogelijk was zonder instrument.
Ik vertrouwde hem niet, ik zou hier niet zonder kleerscheuren weg komen.
Dat bleek dan ook boven. Ik stond te douchen toen een agent van de mijnpolitie mijn naam riep. Inderdaad, de Nederlandse Staatsmijnen hadden
een eigen politiedienst. Deze was precies hetzelfde gekleed en bewapend als de gewone politie, had alleen een ander embleem op de pet.
Ik moest mee voor verhoor.
Gelukkig kon en kan ik, misschien nu nog, in noodsituaties als dergelijke, liegen als de beste. Ik ontkende de opzet die me ten laste werd gelegd, het was
allemaal onhandigheid en het eind van het verhaal was dat men mij na een half uurtje weer liet lopen. Wel kreeg ik een aantekening op mijn
conduitestaat wegens onbehoorlijk gedrag. Mij een zorg, ik wilde niets meer met de SM. (Staatsmijnen) te maken hebben, ik ging weg. Voor mij
geen "Glück Auf" meer.
Over een tijdje zou ik altijd schoon boven zijn en blijven.
 |
3 lange jaren, kort samengevat
per 2-1-1958 - Helper II bij de opmetingen, f 11,85 /dag
per 22-9-1958 - Postsleper, f 12,90 /dag
per 1-2-1959 - Hulphouwer III, f 13,65 /dag
per 1-3-1960 - Hulphouwer II, f 13,95 /dag
Op 13-5 1960 - Boete van f 2,50 wegens tegenspreken
Eind april 1961 - Vrijheid van meningsuiting, einde koelpiet
|
Kerst 1958
Was de eerste kerst in mijn werkzaam leven. Tot dan toe hadden alle kerstvieringen zich afgespeeld in een sfeer van vakantie, uitslapen en lekker
veel lezen. Dat was nu radicaal anders, als hulpsleper (laagste ondergrondse funktie) in de materiaalvoorziening. Nu ik zes dagen per week
ondergronds werkte, had ik nog maar een behoefte ... uitrusten.
Nog nooit in mijn jonge leven was ik zo lang en zo intens moe geweest. Mijn lichaam maakte van iedere geschikte gelegenheid gebruik om te
recupereren, hoewel van Agt dit woord pas 20 jaren later aan de Nederlandse woordenschat toevoegde. Op de gekste plaatsen kon ik in slaap vallen,
vooral als ik een week nachtdienst had gedraaid. Mijn biologische klok liet zich niet zomaar van slag brengen en eiste voortdurende synchronisatie aan
mijn organen.
Kerstavond 1958 was op een woensdag, maar voor het zover was moest er nog een nachtdienst gedraaid worden. In verband met de feestdag waren die
dag alle diensten 2 uur verkort en vervroegd. We gingen dus om 18 uur 's middags naar beneden en kwamen om 24 uur weer boven. Dan kon vlug
gedouchet worden en was de nachtmis die om 0.30 uur, in een mijnwerkerskerkje bij de mijn begon, net te halen. Want in die tijd was het ondenkbaar
dat je met kerstmis niet in de kerk kwam. Zelfs een zwarte, ongelovige Thomas ging met kerstmis naar de kerk, ik dus ook.
Ik werkte in die tijd bij de materiaalvoorziening bij een tussenschacht (zogenaamde opbraak), ergens tussen de 700 en 800 meter verdiepingen
op de Staatsmijn Hendrik. Door middel van een kooi werden personen en goederen naar beneden of naar boven getransporteerd. Het werk was erg zwaar omdat alles met je handen op de kooi moest zetten of afhalen. Ieder te transporteren stut, buis , goot of spoorrail was loodzwaar en lomp. Op zo'n kooi pasten een man of vijf dicht op elkaar. Op onze sjiecht werd ze bediend door een Pool. Iedere keer als de kooi in
aantocht was gaf hij een bepaald belsignaal en riep vervolgens hard om ons te doen opschieten: "Fünf Mann durch". De volgende vijf
personen konden dan dichterbij komen om op de kooi te stappen.
Die sjiecht (dienst) was goed verlopen, we hadden niet veel uitgevoerd want onze opzichter wilde geen ongelukken met de kerst. Ruim op
tijd was ik al in het kerkje en zocht een gezellig plekje. Achter in de kerk stond een kolossale kaarsenbak. Er brandden wel een honderdtal kaarsen
in, die een warme gouden gloed verspreidden en bedwelmend geurden. Ook ontdekte ik dat daar een paar kompels zich reeds op hun pungel geparkeerd hadden. De pungel, dat waren je vuile ondergrondse werkkleren, die je op het einde van de week in een blauwe handdoek knoopte en mee naar huis nam om te laten wassen. Het was een ideaal ding om op te zitten als er geen zitplaats voorhanden was.
We sjwaegelden (raadspelletje met verborgen houtjes in de vuist) een paar potjes en bromden wat kerstliedjes mee. De Stille Nacht kon
nu aanbreken. Onze geesten waren erg gewillig, ons vlees was echter heel zwak. De een na de ander raakte bedwelmd door moeheid en viel in slaap.
Ik dus ook en ... stond weer beneden aan de schacht.
Ik moest naar boven en vlug een beetje ook, want ik moest de nachtmis halen.
Waarom riep die slome Pool nou niet dat ik door kon komen? De kooi hing er toch al?
Oh, het klaar-signaal moest nog gegeven worden!
Ik zag hem met zijn arm het stereotiepe gebaar maken. Eén keer één korte ruk aan de seinhamer.
Diiiiiing.
Een misdienaartje had op zijn gong geslagen, bleek achteraf.
"Fünf Mann durch", riep ik luid ... en sprong slaapdronken op.
Een paar honderd gelovigen keken mij, klaarwakker en ongelovig, aan.
Ik keek op dat moment dommer dan de ezel van de kerststal.
Ieder jaar met kerstmis denk ik wel een keertje aan deze consternatie tijdens de consecratie.
Gelukkig zijn de mijnen gesloten en ben ik geloof ik, ondanks die sluiting, bij- en ongelovig geworden.
Jammer dat het kerkje afgebroken is en de kaarsenbak waarschijnlijk versmolten maar ... in mijn beleving, heeft het kersfeest toch een stukje
van zijn oude warmte behouden.

afb. uit Steenkool 1946-10
|
Sjtub ! (Stof)
Iedere kompel kreeg uiteindelijk stjub (stoflongen = silicose). Het kon voor de een wat langer duren dan voor de ander, afhankelijk van de werkplek en de funktie. Niet in de kool- of steenafdelingen werkende kompels kwamen over het algemeen minder met het gevaarlijke stof in aanraking. Mijnmeters bijvoorbeeld bijna helemaal niet. Bankwerkers en electriciëns in mindere mate dan de frontwerkers aan kool en steen.
Na tien jaren in de pijler of op een steenpost waren meestal je longen aangetast. Dat voelden de betrokkenen veel beter dan de mijnartsen, in
opdracht van de mijndirecties, wilden toegeven. Dit is wel het grootste schandaal van de mijngeschiedenis. Eigenlijk een grote criminaliteit van de overheid, puur gebaseerd op het asociale aspect van kostenbeheersing ten koste van gezondheid. Op dit aspect was het beroep van mijnwerker een samenzwering van directie, overheid en kerk tegen de ondergrondse arbeider.
Na 1950 werd de stofbestrijding een serieus aandachtspunt. Het stofmasker werd ingevoerd, hoewel een draagplicht in mijn tijd, omstreeks 1960,
niet aan de orde was.
In de kolenpijlers werd geïnjecteerd. Dit hield in dat tijdens de dienstwisselingen diepe gaten in de kolenlaag geboord werden waarin water
onder hoge druk werd ingepompt. De kool werd hierdoor minder stoffig tijdens het hammeren (loshameren) met de afbouwhamer.
Op de afbouw- en boorhamers kwam een watersproeier, hierdoor werd tijdens het hammeren een waternevel op de kolenwand gesproeid.
Op werkpunten waar veel stof onstond werden standaard watersproeiers geïnstalleerd.
Inderdaad, het hielp allemaal maar had ook zijn nadelen.
Doordat de beloning gebaseerd was op een accoordsysteem was de inspanning van de kompel altijd maximaal. Lapsjwansen ging immers ten koste van
je eigen loon.
De weerstand van het filter in het stofmasker bemoeilijkte de ademhaling. Je kreeg het benauwd en kon minder presteren, een funeste uitwerking
bij een accoordsysteem. Het rubber van het masker irriteerde door het zweet en stof je gezicht. Menigeen kreeg exceem, een rode ring - de
aftekening van het masker - in zijn gezicht. Standaard hing na een tijdje, het stofmasker dus op de accu van de petlamp - op de kont van de zwoegende kompel.
Een oude opzichter maakte me ooit, in de hitte van mijn strijd met de zwarte Frens (uitdrukking voor kolen loshammeren), attent op dat
feit. "Jong, zet dat ding op dien gezicht", zei hij zelf snakkend naar lucht.
Godju, kon ik die man nog maar ooit bedanken, die zette me definitief op het idee de koeel te verlaten. Die man wist als getroffene waar hij het over had. Soms moet je geluk in het ongeluk hebben. Gelukkig had ik dat toen, plots begreep ik dat de kompel niet opging in zijn beroep maar eraan ten onder.
Een ander nadeel van al dat gesproei met water ontstond in lage pijlers. Je lag dan letterlijk in het sjlamwater (kolenmodder).
Omdat je liggend moest werken liep het aan je nek binnen en aan je broekspijpen weer uit. Het bleef staan in de holtes van je mijnwerkersbroek en je kon door het achtergebleven gruis niet meer ziten, liggen of kruipen. De waterkanonnen, zoals ze genoemd werden, waren dus meestal buiten
bedrijf gesteld. Eén klap met de hamer was ruim voldoende.
Een ander schandaal was dat bijna altijd op de toe- en afvoerposten van de pijler geschoten werd tijdens het boeteren. Boeteren was een kwartiertje pauze halverwege de sjiecht om een boterham te eten. De pijler stond dan stil. Omdat na het schieten op de posten in korte tijd een hele boel stenen vrijkwam die niet tijdens het normale bedrijf van de pijler verwerkt konden worden, gebeurde het schieten dus tijdens het boeteren.
De stofontwikkeling was dan gigantisch. Minutenlang kon je geen meter ver in het licht van je koplamp kijken. De stank van de explosiegassen was weerzinwekkend. Je kreeg hoestbuien van die bijtende damp en tussen een hap in je boterham en een slok aan je drinkblik moest het masker op je neus. Van onmacht en woede over zulke onbeschoftheid gooide ik vaak mijn boterhammen weg en kreeg natuurlijk, een uur of wat later, hongerklop.
”Du, sjlappe trekhoenjd”, zeiden mijn kompels dan als ze mijn stuk onder handen namen. Inmiddels zijn zij, sterke kerels, allemaal overleden en snuffelt de sjlappe trekhoenjd nog rond. Sterk zijn is vaak een nadeel, weet ik.
Stjub (stoflongen) in de mond van de kompel, was medisch uitgedrukt een ongeneeslijke longziekte die silicose heette. Het ontstaat door het langdurig inademen van amorfe (ongevormd) silicium. Dit is een kwartshoudende steenstof in de mijnindustrie, maar evengoed kan silicose optreden door het langdurig inademen van kolenstof of andere fijne verbindingen. Het gevolg is een fibrose, (bindweefselvorming) in de longen. Door dit lidtekenweefsel neemt de elasticiteit van de longen, de longfunctie dus, sterk af. Uiteindelijk sterf je een verschrikkelijke verstikkingsdood. Punt aan de lat.
Door het feit dat vanwege het explosiegevaar veel apparaten aangedreven werden door perslucht was stofontwikkeling hieraan inherent.
Over kolenstof werd decennia lang de mythe verteld dat het niet gevaarlijk was. Integendeel het was zelfs gezond, immers in Norit, een middel dat stoppend werkte als je aan de schijt was, zou kolenstof verwerkt zijn - werd ons wijsgemaakt. Waarschijnlijk hadden mijnartsen hun ambtseed op een kophout (dakondersteuning, maar ook scheldwoord) afgelegd. Mijnartsen werden niet voor niks "paardenslagers" genoemd.
Ik herinner me nog dat ooit in Schinveld, mijn geboortedorp, een carnavalswagen in de optocht reed met daarop een aantal mijnwerkers die hun hoofd onder hun arm droegen. "Ich mooch viere ... !" (ik mag ziek zijn) was hun motto.
Viere ... , feesten letterlijk vertaald was de benaming voor ziek zijn. Een kompel die ernstig ziek was, verkoos dat ongemak boven zijn aanwezigheid in de koeel. De veel geprezen koeel was eigenlijk de hel, ondergronds op de aarde.
Velen waren er mee besmet, waarmee ... ik vraag het mij na 60 jaren nog altijd af. Hoe krijg je een mens zo ver dat hij uit vrije wil voor een ellendige ondergang kiest ... ? Was kolendelven gesublimeerd sadisme ?
Sjtub ! (2)
Silicose werd en is door de directies van de Nederlandse Mijnen nooit als ziekte erkend. Dat zou teveel geld kosten. Silicose was echter geen
onbekend fenomeen onder de mijnwerkers. Immers in het aangrende buitenland, waar al veel langer mijnen bestonden, was het wel als officiele
beroepsziekte erkend. In 1916 verscheen er zelfs al een artikel over in de "Christelijke Mijnwerker".
Nu achteraf kun je natuurlijk moeilijk bewijzen dat het om het feit, omdat het geen artikel in een Rooms Katholiek periodiek was, volkomen genegeerd
werd door de katholieke geestelijkheid, die in de dagelijkse praktijk hand- en spandiensten leverde aan de mijndirecties. Deze hadden weinig
behoeften aan allerlei publicaties en informatie over ongezonde mijntoestanden. Op haar beurt gebruikte de katholieke geestelijkheid haar invloed
om haar gedachtengoed (luister en praal) zo veel als mogelijk te handhaven en indien mogelijk nog uit te breiden. Dat de mijndirecties
hiertoe graag een deel van de financiering voor hun rekening namen leverde een aantrekkelijke win/win situatie op voor de goddeloze mijnarbeid en
het geestelijke woord.
De kompel die dat allemaal wel zag, voelde zich door de ene partij arm en door de andere dom gehouden. Maar er was weinig alternatief. Je kon
emigreren ... maar de honkvaste Limburger kankerde liever een potje en sloeg de dag erna weer zuchtend en hoestend zijn stuk eruit.
Bijna iedereen deed wat tegen de stjub. Deels was het aangeprate onzin. De een die sjiekte (pruimde), sjiek (pruimtabak) was
goed tegen de sjtub en verminderde het dorstgevoel. De ander dronk veel melk. Melk zou het stof binden. Door nog anderen werd een in koffie
gedrenkte halsdoek als ademhalingsbescherming gebruikt. Effectief was het allemaal in iedere geval niet.
Zelfs toen op het einde van de jaren dertig silicose als beroepsziekte in de Ongevallenwet werd opgenomen, weigerden de mijndirecties de
aanvaarding van de consequenties. Immers in een röntgenologisch onderzoek dat in 1934 onder vijfhonderd mijnwerkers was uitgevoerd, concludeerde
hoofdmijnarts Vossenaar dat zij "allen in eenen volmaakten gezondheid verkeerden".
Liegen en bedriegen, gebaseerd op wetenschap of geloof waren niet vreemd in die tijd. De kompel schikte zich in zijn lot, lijden was immers een
beloonde deugd. Alleen door een - zogenaamd prachtig lijden - kon je de hemel verdienen, was het thema van de zondagse preek. Bij mijn weten is geen
enkele pastoor of kapelaan door silicose in zijn eigen etter gestikt. Pas nu eind 2005 heeft bisschop Wiertz, wiens vader mijnwerker was, voorzichtig
excuses aangeboden. Beter laat dan nooit, zullen we maar zeggen.
In Treebeek werd het Longinstituut van de Staatsmijnen opgericht. Mijnwerkers werden na een aantal ondergrondse dienstjaren hier periodiek
gekeurd. De keuring bestond uit een röntgenfoto van de thorax en een verplichte fietstest. Deze fietstest was berucht onder de kompels.
Met een masker met een gasmengsel op de neus en een naald in een ader van de arm moest er twintig minuten lang tegen een steeds hoger wordende
belasting worden opgefietst. Het Longinstituut werd passend het slachthuis genoemd, mijnartsen werden door de kompel als paardenslagers betiteld.
Röntgenfoto's of de resultaten van het onderzoek kreeg een kompel nooit te zien. De uitslag van een keuring stond veelal al van te voren vast.
Zelfs als een kompel bij wijze van spreken een hartinfarct tijdens de beproeving opliep was hij: "kerngezond en had slechts last van chronische
bronchitis." In de eed van Hippocrates was een uitzondering gemaakt voor kompels, want nooit is een mijnarts vervolgd door een medisch
tuchtcollege. Mijnwerkers waren blijkbaar om te kreperen, anders is het niet uit te leggen.
Omstreeks 1948/49 woonden we in Schinveld aan de Bouwbergstraat. Onze overbuurman was afgekeurd voor mijnarbeid wegens die zogenaamde
bronchitis. Omdat hij vroeger ook korte tijd op een Duitse mijn gewerkt had en daar misschien voor een pensioen in aanmerking hoopte te komen, liet
hij zich ook daar keuren. Geen probleem, hij had honderd procent stoflongen en kreeg de foto's mee naar huis. U snapt het zeker al. De foto's werden
niet erkend door de Nederlandse Staatsmijnen en als hij inderdaad stoflongen had, dan had hij die in Duitsland opgelopen.
Soms zat hij met mooi weer, altijd hoestend en rochelend, op een bankje in de tuin. Een enkele keer ging ik naast hem zitten, want dat was erg
dramatisch. Wat hij uit zijn longen hoestte maakte zijn zakdoek zwarter dan de toog van pastoor, zei hij altijd. Ik begreep dat toen niet.
Zelfs na de sluiting van alle mijnen kwam er geen einde aan het lijden van de kompels met stjub. De erkenning van silicose bleef nog lang uit. De politiek
had begrepen en besloten dat het probleem op termijn uit zichzelf uitstierf. Dat hoefde niks te kosten, dat kon helemaal gratis ! Wat was nog de
toegevoegde waarde van een kompel met silicose? Zeg zelf es ... minder dan - ene sjlappe trekhoenjd!
Het grootste schandaal van de twintigste eeuw wat betreft Zuid-Limburg was dat duizenden, neen tienduizende kompels, een uitkering voor hun
opgelopen beroepsziekte ontstolen werd. Over normen en waarden gesproken, hier in het Zuiden weet men heel goed over welke waard je dan praat.
Misschien zijn daarom wel, in mijn persoonlijke complottheorie, zo vlug alle herinneringen aan het mijnverleden weggeschoffeld, in de Maas gekiept
of definitief doodverklaard.
Toen uiteindelijk na een hele hoop politiek gezwam en gedoe, alle respect overigens voor Jan de Wit van de S.P., eind jaren 90 een financiële erkenning
losgesmeekt kon worden was dat voor ongeveer een tweeduizend oud kompels een pleister op het lijden.
Een tijd daarvoor had de sociale staatssecretarie van sociale zaken, mevrouw Elske ter Veld een voorstel gedaan om de ereschuld aan de mijnwerkers
maar af te doen met, ... een standbeeld of iets dergelijks.
Voor tienduizende kompels was het allemaal te laat, ze waren bedankt met de koelsjtamp, een schop onder het achterwerk.
Ereschuld, laat me niet bitter lachen, ik weet van politici die na nog geen week in ambt zijnde opstapten en met een jarenlange wachtgeldregeling
aan de haal gingen. Nieuwe waarden en normen, sociaal of chistelijk, het is gewoon bij de beesten af.
Het badlokaal
Op de mijn waren twee plekken waar veel sociaal contact was. De eerste plek was de zogenaamde loonhal, ook wel de vissenkom genoemd. Het was
een enorme grote hal, gebouwd als eenn carré met in het midden nog één glazen vierkanten bak, de opzichterskamer. Hierin
zaten achter de loketten, die inkeken naar de loonhal, de opzichters (de dienstverantwoordelijken) van alle afdelingen. Bij hun moest de
kompel zich voor het begin van de dienst melden en kreeg hij de nodige instructies. De naam loonhal was ontleend aan het feit dat er ook wekelijks de
lonen werd uitbetaald.
Om een voorstelling van grootte te geven, op dagdienst waren er wel een kleine duizend mijnwerkers aanwezig. Op middag- en nachtdienst waren dat
respectievelijk minder en veel minder. De meeste mijnwerkers waren ruim te vroeg aanwezig en bleven in de loonhal hangen, kletsen, sigaretje roken
enz. Lekker bij elkaar blijven, de onderlinge kameraadschap "Het kompel zijn", werd hier gekoesterd.
De tweede plek, het badlokaal was ook enorm groot. Alle mijnwerkers hadden in het midden van deze immense ruimte aan haken, die ze via kettingen
uit het plafond lieten zakken, hun kleren hangen. Rondom aan de buitenkant hingen de sproeiers, gewoon een duizend douchekoppen aan een netwerk
van buizen. Alle douches liepen tegelijk. Er waren geen scheidingsmuurtjes, of iets dergelijks, want je moest elkanders ruggen kunnen wassen
(poekelen).
Op de SM. Hendrik, waar ik werkte, had je indertijd vier schachten waarvan er drie ingericht waren voor personenvervoer. Iedere schacht had twee
ophaalsystemen, dus vier liftkooien. Iedere liftkooi had vier verdiepingen waarop 20 man konden. Per schacht gingen 2x80 man naar beneden en
tegelijk aan de andere kant naar boven. Het badlokaal was dus aan het einde van een dienst in een mum van tijd vol.
De kolenhouwers, pak weg zo'n 50 procent van de bezetting, waren dan vuil, intens vies vuil en nat van transpiratie en vooral doodmoe. Je hele lichaam,
tot diep in de poriën, was zwart als houtskool. Alleen het wit van je ogen en tanden was nog wit. Ik dacht vaker: "Als mijn moeder me kon
zien zou ze huilen."
De kompel had dan minimaal acht uur niet meer gerookt. In het badlokaal was roken verboden. Daar had iedereen schijt aan. Ik ga nu over op
ondergronds vocabulair, zoals je merkt. Die natte, vuile kleren uittrekken was de eerste zorg. Gewoon op de grond op een hoopje laten vallen.
Vervolgens de peuk aansteken, die je bij het betreden van het bad, 8 uur geleden zorgvuldig in een doosje opgeborgen had. Dan lekker spiernaakt met
een paar man (meestal uit jouw eigen afdeling) samen op de tegelvloer gaan liggen en lekker de rook van die peuk inhaleren en drinken,
een sloot koud water drinken. Het aardsparadijs op de mijn, wat hadden wij het toch goed.
Dat gevoel van samenzijn kan ik niet beschrijven, het was heel intens. Waarschijnlijk omdat er meestal wel enge dingen gebeurd waren, die je niet
opnam. Iedere dienst waren er wel een aantal voorvallen waarbij je net geluk (koelgeluk was de uitdrukking) had. Een grote steen,
formaat half huis, viel net naast je of op de plek waar je net geweest was. Een knappende lierkabel of -ketting raakte je net niet. Je werd net niet
gegrepen of doorstoken door een stuk hout of ijzer dat uitstak uit de transporteur, enz. enz. In korte tijd waren we allemaal meester geworden in
het negeren van dit soort voorvallen. Zodra deze bewust werden was je verloren en kreeg je de zogenaamde koelziekte. Mijnangst, een soort hyperventilatie.
En wij mannen kenden geen angst, was ons geleerd. Mijnwerkers waren echte mannen. Mijnwerkers wisten dat ze stoflongen zouden krijgen en er aan
doodgaan toch kenden ze ... geen angst.
In het badlokaal waren altijd een paar leden van de mijnpolitie. Soms botte lummels, soms sociaal voelende medemensen. Ze moesten zogenaamd de
orde bewaken. Ik zou niet weten hoe een kleine duizend hondsmoede, spiernaakte, zwarte mijnwerkers - opgesloten in een ruimte ver van de
bewoonde wereld de orde zouden verstoren.
Tot ordeverstoring behoorde o.a. ... roken. Soms was er een nieuwe of bijzonder fanatieke agent die er tegen optrad. Hij ging dan naar een roker toe en
vroeg naar zijn naam en werknummer.
We konden ons niet legitimeren, we hadden slechts een penning, die we moesten afgeven zodra we boven kwamen. Dat was voor de mijn het serieuze
bewijs dat we levend boven het maaiveld aangekomen waren. Die agent moest er dan maar op vertrouwen dat hij niet bedonderd werd. In mijn tijd
gaf iedereen, aldus gevraagd, de naam "Jan Boldoot" op. Als de agent dan naar het werknummer vroeg kreeg hij "4711" te horen. Gewoon de naam van een in die tijd populair parfum uit Keulen. Als hij bijvoorbeeld een groepje van tien rokers op de bon wilde slingeren kreeg hij ook tien keer die naam en dat nummer te horen.
En iedereen bleef doodernstig. Ten einde raad sommeerde zo 'n agent dan een willekeurig iemand, zijn kompel te identificeren. Steevast was dan het
antwoord: "Die kompel? Dat is Jan Boldoot en zijn werknummer weet ik ook, dat is 4711".
In het bad hingen druppelflesjes, gevuld met slaolie, aan de muur. Die waren bedoeld om het kolenstof uit je oogkassen te halen. Kon je gemene
ontstekingen van krijgen. Het werd tevens ook gebruikt als haarolie. Ook dit oneigenlijke gebruik was een verstoring van de openbare orde.
Ik heb menige lik slaolie in mijn pruik gesmeerd en me vaak moeten uitgeven voor die "Jan uit Keulen". Mijn kompels hebben dat ook altijd
desgevraagd bevestigd.
Helaas, ik weet dat ze bijna allemaal nu niet meer leven. Zij waren namelijk echte mannen en zijn op de mijn gebleven. In tegenstelling tot mij, ik ben
er als angsthaas weggegaan en kan nu nog "Glück Auf" zeggen.
Boterhammen Joep
Het badlokaal, het station van de dagelijkse reclassering of de transformatie van mijnwerker tot mens?
Nu, vele jaren later, denk ik dat wij mijnwerkers toen dubbele persoonlijkheden hadden. Ondergronders en bovengronders.
Als ondergronders leken wij op duivels, zwart, boosaardig door de barre omstandigheden, grof gebekt uit lijfsbehoud.
Als bovengronders waren wij normale mensen, leuk en prettig in de omgang, sociaal bewogen. Uitleggen waarom kan ik niet, alleen constateren dat het
zo was. De transformatie begon zodra je vuile kleren van het lijf waren. Vaak zocht je blik dan onbewust het daglicht op dat door de ramen in het dak
viel. Gelukkig de wereld was er nog. Normale dingen konden weer doorgang vinden.
Tot ongeveer een leeftijd van 40 jaar kon je in de pijler mee. Daarna werd dat te zwaar en kreeg een mijnwerker ander werk, meestal iets in het
onderhoud of de materiaalvoorziening. Dat was minder zwaar en hectisch. Met 55 jaar werd je gepensioneerd. Niet iedereen haalde dat. Menigeen
was dan al afgekeurd of erger, rustte vervroegd uit in de eeuwigheid.
Wij kregen ook zo'n oudere in de ploeg en dus ook bij ons hoekje in het bad. Hij was de nieuwe lader van onze kolenwagens. Hij heette Joep, in ons
bargoens "d'r Jupp".
Hij was voor de dienst altijd de eerste in het bad en na einde dienst de laatste.
Waarom?
Hij stal onze boterhammen!
Waarvoor?
Voor zijn konijnen!
Godju ... !
Bij het wisselen van je plunje, zat je altijd met je boterhammen, die moest je ergens neerleggen. Hij was meester in het dan laten verdwijnen van
lunchpakketten.
Hem op heterdaad betrappen was moeilijk. Ontdekken dat je boterhammen verdwenen waren betekende meestal bij een kompel een boterhammetje
vragen. Mijnwerkers corrigeerden wel altijd afwijkend gedrag, vroeg of laat zou hij gestraft worden. Dat was een ondergrondse zekerheid en die zou
hij gekend moeten hebben.
Wij speelden zijn spelletje mee. We lieten hem reserve pakjes boterhammen jatten. Spraken met hem schande over die stelende buitenlanders.
Vroegen hem uit over zijn konijnen, hemelden zijn fokkunst op tot in den hoge.
Iedereen ging ook zogenaamd konijnen fokken en vroeg hem om deskundig advies.
Hij trapte erin.
Iedereen die dat wilde mocht zelfs een lievelingsfoto van een konijn bij hem uitzoeken.
Wij bewaarden die als dierbare relikwieën in onze beurs.
Zijn Hansies groeiden met de dag. Per week kregen we hun gewicht door.
Wij schreven dat met geel vetkrijt in een matrix groot op een muur in het bad met de vermelding dat het, tijdens het zondagse badspuiten, niet
gewist mocht worden.
Argeloos schepte hij verder op. Met de kerst zouden een aantal "knieng in 't soer" (konijnebout) bij hem op tafel verschijnen.
Hij had drie dochters met aanhang. Hij zou die jongens laten smullen. Daar zouden wij te zijner tijd nog nader over geïnformeerd worden.
Een week voor de kerst kwam hij op een kwade morgen onthutst en laat in het bad. Al zijn konijnen waren 's nachts gestolen! Welke onmens kon hem
dat gelapt hebben, klaagde hij.
Dezelfde buitenlander, die onze boterhammen steelt, vermoedden wij collectief.
Hij beaamde dat zeer gefrustreerd, iets anders bleef hem niet over.
Die dag reden er ondergronds honderden kolenwagens rond waarop met krijt geschreven stond dat de konijnen van d'r Jupp geklauwd
(gestolen) waren. Machinisten en vervoerregelaars schreven hun vingers krijtwit krom.
Hun konijn-lijke koosnamen, d'r Hanzie, das Sjengske, d'r Joepie, 't Frenske enz. waren vet vermeld evenals hun signalement en
geschat bruto gewicht.
Kolenwagens gaan zodra ze vol zijn via de schacht naar boven, rijden daar een rondje waarbij ze in een kantelmechanisme geleegd worden. Vervolgens
worden ze met materialen voor ondergronds, bv hout of stutmateriaal, beladen en gaan weer naar beneden. Via dit rollend communicatiemiddel wist
dus binnen een dag de hele bezetting van de SM. Hendrik dat de konijnen van onze Jupp ontvoerd waren.
Ieder jaar liet de mijndirectie met kerstmis een grote kerststal in de loonhal (soort aula) plaatsen. Daar werden manshoge beelden voor
gebruikt en metershoge kerstbomen. Ook dat jaar stond er weer zo'n Ponderosa.
De dag later, wij waren net boven gekomen en lagen op de tegelvloer van het bad van ons paffie te genieten, komt iemand het badlokaal binnengestormd
en verkondigt luidkeels dat een heel roedel konijnen op de Ponderosa gesignaleerd is.
Onze Jupp was niet meer te houden en hoewel het ongewassen betreden van de loonhal streng verboden was vloog hij zwart als een nikker en natuurlijk
spiernaakt de loonhal in. Een daar aanwezige mijnagent stuurde hem terug ... nadat hij hem een ruime blik op zijn lievelingen gegund had.
Als echte kompels gingen we met hem douchen, poekelden extra lang zijn oude rug.
Hij was door het dolle heen, het duurde hem veel te lang.
We lieten hem extra lang wachten door zijn rug niet helemaal te wassen, de zeep te laten vallen en zijn handdoek te verdonkermanen, maar samen
gingen we uiteindelijk de loonhal in om een en ander te aanschouwen.
Een honderdtal pottenkijkers stonden inmiddels, quasi toevallig, de konijn-lijke kerststal te bewonderen.
Joep ging meteen naar de mijnagent die nu ook weer kwasi toevallig bij de kerststal stond.
"Dat sind mien kniën menhier de plies" (agent), zei hij, "die höbbe ze mich geklaut, die num ich weer mit!"
Dat ging zomaar niet, of hij aangifte had gedaan? speelde de agent het spelletje mee.
Neen, maar het waren zijn konijnen, dat wist iedereen.
Of hij dat bewijzen kon wilde de agent weten.
Neen, dat niet, maar het waren zijn konijnen en dat wist toch iedereen. Dat was voldoende bewijs, vond hij.
Toen waren wij aan de beurt. Het waren namelijk onze konijnen en we konden allemaal een fotootje laten zien waarop zo'n Vlaamse reus was afgebeeld.
Dat was voor de agent het bewijs dat de konijnen niet van d'r Jupp, maar van ons waren.
In menige familie stond dat kerstfeest, gedeeltelijk zelf gevoederd, konijnebout in het zuur op de tafel.
Raar maar waar, die buitenlanders hebben nooit meer onze boterhammen gestolen. Snap je dat?
Nostalgie
Helemaal vrij van nostalgie wordt een mens schijnbaar nooit. Vooral in de eerste jaren na de mijnsluitingen werd er hier in Zuid-Limburg nog veel over
de mijnen gemijmerd. Voor velen was de mijn het instituut geweest waaraan ze tot daartoe hun hele bestaan hadden gekoppeld.
Als je op de mijn werkte hoefde je niet veel te denken. De mijn dacht en zorgde voor jou.
Je belastingformulier werd voor je ingevuld, je winteraardappels (Zeeuwse Bintjes) kreeg je keurig en op tijd afgeleverd, de vrijstelling
van militaire dienstplicht werd automatisch voor je aangevraagd, het verenigingsleven werd gul gesubsidieerd, Sinterklaasavonden georganiseerd, enz.
enz.
De mijndirecties hadden niet graag kritische werknemers. Je iedere dag kapot (doodmoe) werken was de heilbrengende en zaligmakende
leus. Daarvoor in de plaats kreeg je dan "Hoog loon en vast werk". Je gezondheid werd uiteraard geruineerd, maar dat was geen item.
De Limburgers van die tijd konden veel verdragen en waren niet veel gewend.
Lastige gasten zoals ik, die praatten over mensonwaardige toestanden, werden heel vlug het etiket van communist of onruststoker opgeplakt. Dit was
een van de reden waarom ik het na drie jaar voor gezien hield en mezelf plechtig beloofde nooit meer dieper, dan een kelderverdieping, onder het
maaiveld te gaan.
Het zal halverwege de jaren zeventig geweest zijn dat Lulu, mijn vrouw door al die geromantiseerde verhalen die in haar werkkring circuleerden,
plotseling te kennen gaf dat ze één keertje een ondergronds bedrijf wilde bezoeken. In België, hier vlak over de grens, waren
nog een aantal mijnen in bedrijf en konden op zaterdag bezocht worden.
Ik wilde haar best gidsen en vakkundig voorlichten. Principes beginnen bij mij pas waar het verstand ophoudt, dus ik organiseerde een excursie naar het
ondergrondse.
Met de halve familie en een stel vrienden werd op een mooie zaterdagmiddag de mijn van Waterschei met een bezoek vereerd. Waren bij ons in
Nederland al miserabele toestanden, hier was het allemaal nog veel erger. Het badlokaal waar wij, de mannen, van kleren moest wisselen en douchen
als je weer boven kwam was een grote vieze bende. Ik zag meteen al een aantal beteuterde gezichten. Van mij, de organisator, werd een propere
oplossing verwacht. Nou die wist ik wel. Toen we het mijngebouw binnenkwamen had ik een grote, redelijk schone, hal gezien met een aantal
kleerhaken aan de muur. Hier konden we ons magnifiek omkleden en onze eigen schone kleren achter laten. Hoe het bij de vrouwen uitzag wist ik
niet, maar Lulu zou zich best wel redden, daar was ik zeker van.
Op de schacht kwamen de diverse groepen van die dag samen. Een groep bestond uit alleen maar dames!
Een mijnlift bestaat uit 4 kooien boven elkaar. Per kooi kunnen ongeveer twintig personen geperst worden. Ongeveer 80 mensen gaan met ongeveer
40 km/uur naar beneden of naar boven. Dat voelt best hard aan de eerste keer.
In Nederland was ik liftkooien gewend waarop je makkelijk rechtop kon staan. Hier in Waterschei waren de kooien gebouwd op de hoogte van de
kolenwagens, hooguit 1,60 m tot 1,70 m schat ik. Ik ben een eind langer dus ik paste niet en moest heel diep buigen om mee te kunnen. Ook werden
veel te veel personen op de kooi geperst, want in een trek (afdaling) moest alles beneden zijn.
Het eind van het persen en drammen was dat mijn snoet ongewild tegen de boezem van een van die weelderige Belgische madames gedrukt werd.
Ik zweer het, ik vond het gênant en heb geen zondige gedachten gekoesterd.
Als ik me niet vergist heb, vond die dame het gelukkig helemaal niet zo erg en ze koesterde mij als een grote baby. Ze had een heel geruststellende
hartslag, herinner ik me nu nog en ze rook lekker fris.
Gedurende onze gecontroleerde val naar beneden werden door die lieve dames geestelijke liederen gezongen. Te Lourdes in de bergen ... Mijnangst of
dieptevrees vermoedde ik. We zakten in amper een minuut meer dan 1000 meter diep en strompelden in een donkere sauna uit.
We werden geteld en welkom geheten en vervolgens een eindje verderop in een veel te klein en stinkend personentreintje geperst.
Ik zorgde dat ik nu als laatste kon instappen, ik wilde mijn neus niet weer tussen andermans zaken stoppen.
We doolden vervolgens een paar uurtjes ondergronds en kropen door een heuse pijler waar die ochtend nog kolen gedolven waren. Ik kon als
ex-koelpiet veel aanvullende informatie geven. Die vreemde, lieve dames stelden vele interessante vragen en ik groeide enorm in mijn nieuwe rol.
Eindelijk na 10 jaren toch nog erkenning als mijnwerker. Godju, doodzonde dat ik nu geen sjiek (pruimtabak) had. Zou kolossaal geweest
zijn als ik een paar keren nonchant in de vulling had kunnen kitsen.
Lulu vond dat gekoelpiet maar allemaal niks en vertoonde jaloerse trekjes. Als blikken konden toveren was ik daar ondergronds waarschijnlijk
doofstom en stekeblind geworden!
Uiteindelijk kwamen we ook weer boven, pikzwart en kliedernat van de transpiratie.
In het badlokaal stond een grote trechter waarin we onze vuile kleren kwijt konden. Ik gaf het voorbeeld zoals het moest, kleedde me uit en gooide
mijn vuile kleren weg door de koker. De houding van een blote kompel is mooier dan die van een burgemeester in driedelig kostuum, vertelde ik mijn
sprakeloos gehoor. Vervolgens gingen we douchen met een stuk echte Sunlight zeep. De tijd had tien jaren stilgestaan, meldde mijn reukorgaan.
Ik waste voorbeeldig de geribbelde rug van mijn, toen nog magere, zwager. Dat moest gebeuren zoals ik het deed in ronddraaiende bewegingen en
werd poekelen genoemd, vertelde ik de anderen.
Tevreden constateerde ik dat iedereen goed opgelet had en op zijn beurt ook goed gepoekeld werd. Niemand zou met een vuile, zwarte poekel thuis
komen.
"Hoe komen we nou aan weer aan onze eigen, schone kleren?", wilde mijn bezorgde zwager weten. Hij had en heeft nog, een aanleg voor
domme vragen.
"Gewoon halen," vertrouwde ik hem toe. "Mijnwerkers zijn gewend zonder kleren te lopen en wij zijn nu toch echte kompels, niet?"
Dit werd volmondig bevestigd.
Stel je voor even later, een dozijn mannen in de bloei van hun leven, stuk voor stuk stukken (ahum) liepen in Adamskostuum door de gang
van het mijngebouw. We betraden één voor één door de draaideur, nonchalant en fier de grote hal.
Grote goden, de hof van Eden maar nu in de nachtmerrie uitvoering. Hier waren, godju, al die vreemde tantes zich aan het omkleden. De meesten waren
ook nog in maagdelijk Evakostuum.
Dit was in de lange historie van de Belgische mijnen nooit eerder voorgekomen, heeft men mij naderhand, zeer opgewonden verzekerd.
Hun ogen puilden evenals de onze een moment uit, blikken flitsten over en weer. Nerveus werd een brokje in de keel weggeslikt. We moesten door, er
was geen weg terug. De draaideur perste iedere seconde de volgende Adam de hal in. Niemand zij iets. Bedaard en toch hypernerveus namen we onze
kleren van de haken en gingen weer weg, over hetzelfde pad als we gekomen waren. De een na de ander, niemand zei een onvertogen woord of wierp
foute blikken. Niemand veranderde in een zoutpilaar.
Toen de laatste van ons weer door de draaideur op de gang gekomen was hoorden we een aarzelend applaus opklinken in de grote hal. De dames waren
niet boos of geschokt, vermoedden wij en kleedden ons gerustgesteld en luid kwekkend aan.
Na een kwartiertje stond een briesende hoge mijnpief bij mij.
"Of die vermaledijde Ollanders dan elemaal geen respect adden voor brave Belgische ordezusters"?
Ik ben zeker 10 minuten van de wereld geweest.
Het ergste zou nog komen. In het eerstvolgende carnaval werd alles nog eens dik overgedaan en werden wij afgeschilderd als de Casanova's van de
Belgische Kempen. Het grote aantal uittredingen uit de Vlaamse kloosters werd daarin zelfs op ons conto geschreven. Het was weer het oude
liedje, carnavalshumor leek verdacht veel op mijnhumor.
Ik kon er in ieder geval nu wel om lachen. Leiderschap was nu eens niet ontaard in lijderschap.
Ik zeg nu niet weer "Glück Auf" om te besluiten. Ik houd het op "Ave, lieve Belsje zusterkes".
NB. Dit verhaal heb ik niet verzonnen, het is echt gebeurd. Daarom heb ik het fotootje dat indertijd van onze groep gemaakt is meegestuurd.
 |
|
 |
|