De mijnramp van 1928 op de Staatsmijn Hendrik



tek. Jef Caenen (met toestemming van zijn weduwe)

De gevaarlijke mijnarbeid

Op vrijdag 13 juli 1928, gebeurde de eerste mijnramp op de S.M. Hendrik. Bij deze ramp, op die vrijdag de dertiende, kwamen dertien kompels om het leven. Een plotseling ontstane mijngasconcentratie van minstens 5%, waarschijnlijk veroorzaakt door een instorting, ontstak door enige oorzaak en initieerde daarmee tevens een ontploffing van kolenstof, was de oorzaak geweest concludeerde men achteraf. Toch is deze ramp niet zo bekend als de ramp van 1947, ik heb tenminste nergens een relevant gedenkteken kunnen vinden.
De ramp voltrok zich omstreeks 14.20 uur op post 436 van afdeling (S)imon, dit was een pijler die op dat ogenblik in laag VII in bedrijf was.
De pijler lag tussen de 401 meter en de 537-meterverdieping. De afvoer van de pijler was via een tussenschacht (opbraak) van 39 m. met deze verdieping verbonden.
Pijler Simon was ongeveer 200 m. lang en er werkten normaal ongeveer 70 kompels die zo'n 450 wagens kolen per dag produceerden.
De ontploffing vond plaats tijdens het wisselen van de bezetting. De ploeg van de middagdienst was nog onderweg en de ploeg van de ochtenddienst stond aan de schacht, of ging naar boven. Het geluk bij een ongeluk was dat alleen de schietploeg op de plaats des onheils aanwezig was. Overigens was dit normaal. Geschoten werd meestal tijdens de dienstwisselingen om het risico en het oponthoud zo klein als mogelijk te houden. Toen de ramp zich voltrok waren er 12 kompels op post 436 aan het werk.
In de week voorafgaande aan de ramp waren herhaaldelijk kleinere concentratie mijngas gemeten. Door het plaatsen van persluchtblazers (düsen), de meest gebruikelijke oplossing om mijngasconcentraties te verdunnen, was er verder geen speciale aandacht aan geschonken. De Hendrik was immers bekend en berucht om zijn mijngas.
Eigenlijk zou meesterhouwer en schiethouwer Janssen op deze dag dagdienst hebben en hulpopzichter Dietz middagdienst. Echter afdelingsopzichter Miseré verneemt 's morgens dat Dietz wegens familieomstandigheden niet kan werken en verzoekt Janssen de middagdienst van Dietz te draaien. Hij zal voor de ochtenddienst vervangen worden door reserveschietmeester Skovronski. Janssen gaat accoord en zal 's middags terugkomen.
Voordat hij naar huis gaat controleert meesterhouwer Janssen post 436 op mijngas. Hij meet een kleine concentratie en waarschuwt Skovronski voorzichtig te zijn met schieten. Vervolgens draagt hij hem zijn zijn munitiekist met 46 patronen Agesid, 9 slaghoedjes en momentontstekers en ander schietgerei over.
Om twintig over twaalf bevaart (inspecteert) opzichter Miseré ook post 436 en stelt vast dat er geen mijngas meer aanwezig is. Ook hij waarschuwt Skovronski voor het schieten zorgvuldig te controleren op aanwezigheid van mijngas. Van de twaalf mannen die op dat moment op de post werken klagen er enkele dat het er erg warm is. Hulphouwer Wlaszak heeft net als op de vorige dagen weer last van hoofdpijn. (Uit eigen ervaring denk ik dat dit zou kunnen wijzen op de aanwezigheid van mijngas.).
Reserveschietmeester Skovronski is op dat moment 47 jaar, Oostenrijker van geboorte en al dertien jaren werkzaam op de SM Hendrik. Hij is gehuwd en vader van vier kinderen.

Als omstreeks kwart over twee die middag zwarte rookwolken uit de afdelingen Simon en Betje (die qua luchthuishouding ook met Simon verbonden was) opstijgen, wordt alarm geslagen. Alles wijst op een ontploffing of brand. Bedrijfsingenieur Op den Kamp wordt geinformeerd, de reddingsbrigade wordt opgeroepen en er wordt opdracht gegeven de mijn te ontruimen.
Op datzelfde tijdstip worden ook al de eerste slachtoffers aangetroffen. Aan de voet van opbraak 103 op de 537-meterverdieping wordt houwer Robeck bewusteloos aangetroffen. Door kunstmatige ademhaling toe te dienen is hij echter weer vlug op de been.
Twee in de buurt aanwezige en toegesnelde opzichters vinden hulphouwer Heldens in de opbraak. Hij is bekneld tussen de laddervloeren en ladders en zal de volgende dag in het ziekenhuis in Heerlen aan een schedelbreuk overlijden.
Omdat in de opbraak de ladders en vloeren zijn weggeslagen kan de inmiddels gearriveerde reddingsbrigade slechts met de grootste moeite, klimmend langs de stalen bekleding van de schacht, zich een weg naar boven banen. Als ze de tussengalerij bereiken worden ze geconfronteerd met een zware instorting die hen aanvankelijk de weg versperd.
Hier wordt de zwaar gewonde houwer Latawice gevonden. Latawice is 38 jaar, gehuwd maar zijn vrouw woont nog in Polen. Hij werkt pas een jaar op de Hendrik. Bij aankomst in de verbandkamer is houwer Latawice reeds overleden.
Ongeveer op dezelfde plek wordt houwer Rademakers gevonden, dood.
Veel verder kan de reddingsbrigade hier niet komen want de weg wordt opnieuw versperd door een zware instorting.
Een tweede reddingsploeg is vanaf de 401-meterverdieping onderweg naar de plek van de ramp. Maar nog voordat deze ploeg daar aangekomen is, heeft schiethouwer Janssen, die op weg naar zijn post is, de rookwolken gezien. Van andere kompels die ook onderweg naar hun posten zijn hoort hij dat enkele van hen reeds naar voren gesneld zijn om hulp te bieden. Samen met drie kompels lukt het hen een zestal bewusteloze kompels in een gang met verse luchtstroom te brengen.
Voor de 30 jarige houwer Schmitz is het dan echter al te laat.
Dan arriveert de tweede reddingsploeg die echter niet veel verder komt, weer tegengehouden door een instorting. Als ze op mijngas gecontroleerd hebben en vastgesteld dat dit niet meer aanwezig is doen ze hun persluchttoestellen af en kunnen zich zo via een nauwe doorlaat in de instorting naar voren werken.
Ze vinden de lijken van drie houwers en een hulphouwer, door mijngas vergiftigd.
Ook in afdeling Betje op de 316-meterverdieping, die met Simon in verbinding staat, zijn slachtoffers gevallen. Nog voordat hier een reddingsbrigade aanwezig is slagen hulpopzichter Kuckelkoren en locomotiefmachinist Verhoeven er in een aantal bewusteloos geraakte kompels in veiligheid te brengen. Omdat zij zelf echter ook zuurstofgebrek krijgen moeten zij hun pogingen staken.
Wanneer de reddingsbrigade arriveert is het voor hulpopzichter Jongen, 31 jaar en vader van vier kinderen te laat.

Als die rampdag, vrijdag de dertiende juli, voorbij is worden nog vier kompels vermist. Hun lichamen kunnen niet geborgen worden door de vele instortingen en de grote concentraties mijngas in de gangen. De bergings- en opruimwerkzaamheden vorderen slechts heel moeizaam.
Pas op 26 juli worden de lichamen van Skovonskri en zijn kompel Lentink op de plek van de ontploffing gevonden. 45 Meter verder, in de pijler, wordt het lichaam van voorman Campers, bedolven onder een instorting, aangetroffen. Campers was getrouwd en vader van zes kinderen. Zijn oudste kind is elf jaar, het jongste twee maanden.

Na de ramp werd door de Staatsmijnen zelf een onderzoekscommissie benoemd en daarmee was Staatsmijnen partijdig in deze eigen zaak. Eigenlijk had er een neutrale onderzoekscommissie van het Staatstoezicht op de Mijnen moeten ingesteld worden, maar ach, "de Koel" deed altijd al wat ze wilde. Alleen de Sociaal Democratische Mijnwerkersbond had kritiek op de gang van zaken.
De conclusie van de onderzoekscommissie was; dat de ramp te wijten was aan een ongelukkige samenloop van omstandigheden en toevalligheden, niemand was dus persoonlijk schuldig.
(Toen mijn vader in 1952 samen met een collega verongelukten, ze stikten ook in gas, kregen we hetzelfde verhaal verteld).
Er waren echter wel fouten gemaakt, erkende de commissie. De afdelingsopzichter had officieel moeten melden dat er mijngas was gemeten. Ook hadden de dubbele messing gaaskappen van de benzinelampen (instrument waarmee het mijngas gemeten werd) van staal moeten zijn. Verder was op de plaats van de ramp de lucht verkeerd en te langzaam afgevoerd, deze ging namelijk via een andere afdeling (Betje) waardoor hier ook slachtoffers vielen.
In een Duits laboratorium waren proeven gedaan waaruit geconcludeerd werd dat de lamp van Skovronski minstens vier minuten in een luchtstroom van meer dan vier meter per seconde en een gasconcentratie van negen procent was geweest. Hierdoor was het gaas gesmolten en had de vlam van de lamp de kans gekregen het ontplofbare mengsel van lucht en gas te ontsteken. Het mijngas zou kunnen zijn vrijgekomen door de instorting in de pijler waaronder voorman Campers bedolven was.
De oorzaak van de ontploffing was dus niet het schieten van Skovronski zoals aanvankelijk werd gedacht. Integendeel zijn munitie was niet gebruikt, de slaghoedjes had hij nog in zijn zak, hij had helemaal niet geschoten.
Nu, achteraf zou je kunnen zeggen dat de ramp te voorkomen was geweest. Indien de lucht voldoende snel ververst was geworden zou er nooit een gevaarlijke concentratie hebben kunnen ontstaan. Maar ja, dat had geld gekost ... en wie durfde de Staatsmijnen toen voor de rechter te dagen?

Een ondergrondse ontploffing of brand was de nachtmerrie van iedere mijnwerker. Dat er altijd gevaar loerde wisten ze en accepteerden ze. Iedere maand vielen er gemiddeld zo'n twee dode kompels te betreuren. Het aantal ongelukken per jaar met verwondingen liep in de duizenden. Na iedere sjiecht was de verbandkamer gevuld met kompels die iets opgelopen hadden. Van blauwe nagels tot gebroken ledematen.
Echter een alles vernietigende ondergrondse ontplofing van mijngas was in de nauwe ruimtes altijd catastrofaal. Een kettingreactie van gebeurtenissen was altijd het gevolg. Vaak was dat brand, een ontploffing van kolenstof met grote energetische waarde dat door de schokgolf werd opgeblazen en door het vuur ontstoken. Grote, zware instortingen waren hiervan het gevolg, waardoor weer nieuw, zeer giftig mijngas vrijkwam enz. Kortom een keten van rampzalige gebeurtenissen. Stel je daarbij voor dat de mijnwerker meestal halfnaakt zijn werk deed. De kans om te overleven is dan gelijk nul. Men noemde het niet voor niks "het Kolenfront" en in iedere mijngemeente vind je nu nog een gedenkteken dat de gevallen stijders aan dit zwarte, voor de bovenwereld onzichtbare, front herdenkt.


NB
Om dit artikel te schrijven heb ik het boek "Kolen en kompels: de geschiedenis van de Nederlandse mijnwerkers" van L. Kreukels geraadpleegd.




Het vertrek van een begrafenisstoet vanaf de Hendrik.
Op het kerkhof in Brunssum.


Uit kranten van die tijd zijn de volgende artikelen:

Limburger Koerier, 14-07-1928
OFFICIËEL COMMUNIQUÉ. Heden Vrijdag(middag) heeft in de Staatsmijn Hendrik een zwaar ongeval plaats gehad, vermoedelijk veroorzaakt door een gasontploffing bij het schieten. Vier personen werden gedood en eenige gewond. Naar enkele arbeiders, die zich nog in de mijn bevinden, wordt gezocht. Overigens is de mijn ontruimd. De middagdienst is niet afgedaald.

Limburger Koerier, 17-07-1928
Een ernstig onderhoud met de directie der Staatsmijnen.
Maandag om half 4 hadden verschillende vertegenwoordigers van dagbladen een onderhoud met de Directie der Staatsmijnen op het Hoofdbureau te Heerlen. Bij dit onderhoud waren aanwezig dhrn. Mr. Dr. W .E. J. Frowein, Ir. J. C. F. Bunge en prof. Ir. F. K. Th. van Iterson, leden der Directie en dhrn. Ir. Dr. Groothoff, hoofd-ingenieur der Staatsmijnen en J. Mous, chef van de afd. Soc. aangelegenheden de Staatsmijnen. De Directie verzocht de aanwezige redacteuren om met hunne verschillende vragen, de geruchten die zij vernomen hadden, enz., zoo openhartig mogelijk voor den dag te komen, terwijl de directie harerzijds deze vragen zoo openhartig mogelijk zou beantwoorden.
Door de aanwezige redacteuren is daarvan een zeer ruim gebruik gemaakt en de Directie is onderworpen aan een kruisvuur van vragen, dat - het zij bescheidenlijk opgemerkt - een rechter van instructie eer zou aandoen. Eerst werd aan de aanwezige journalisten ter hand gesteld een overzicht van het ongeval voor zoover zulks bij den huidigen stand van zaken is te geven. Wij laten dit relaas hieronder volgen.
De stand van zaken.
Op Vrijdag 13 Juli omstreeks 2.40 nm., terwijl de ochtenddienst naar boven ging en de namiddagdienst afdaalde, kwam van de 401 M. verdieping de telefonische mededeeling, dat er uit de afdeelingen S(imon). en B(etje). rookwolken opstegen, welke zouden kunnen wijzen op een brand of een ontploffing in afdeeling S. in laag VII. Daar zich in genoemde afdeeling zoowel personen van den ochtenddienst als van den midddagdienst konden bevinden, werd onmiddellijk de reddingsbrigade opgeroepen, die na korten tijd zich naar de drie verdiepingen, waarlangs de afdeelingen S en B te bereiken zijn. Tegelijkertijd werd opdracht gegeven de mijn te ontruimen, behoudens de personen belast met het reddingswerk.
Intusschen was reeds aan den voet van tusschenschacht 103 op de 537 Meter-verdieping een houwer, Robek genaamd, in bewusteloozen toestand gevonden, die door toepassing van kunstmatige ademhaling spoedig weer tot bewustzijn kwam. Hoogerop in de tussenschacht vond men den hulphouwer Heldens bekneld tusschen afgestorte laddervloeren en ladders. Heldens bleek een schedelbreuk te hebben, waaraan hij den volgenden dag in het ziekenhuis te Heerlen is overleden. Daar verder doordringen zonder zuurstofapparaten ondoenlijk was, werd gewacht op de komst van den eersten reddingsploeg, die zeer spoedig ter plaatse aankwam. Bii het opklimmen in de tusschenschacht bleken de laddervloeren weggeslagen te zijn en de ladders afgestort. Met groote moeite langs de ijzeren betimmeringen opklimmende gelukte het de reddingstroep de tusschengalerij te bereiken. Hier bleek aan de Oostzijde de weg versperd door een zware instorting. Aan de Westzijde vond men op korten afstand van den tussenshacht den houwer Latawic, die zwaar gewond, en eenige meter verder den houwer Rademakers, die dood was; beiden waren met brandwonden overdekt.
Latawic werd zoo spoedig mogelijk naar de verbandkamer getransporteerd, waar hij direct na aankomst overleed. Bij het verder vooruit gaan naar de westzijde stootte men ook hier op een zware instorting. Deze verhinderde een verder vooruitkomen van den reddingstroep, die vanuit de 537 M.-verdieping tot den ontploffingshaard trachtte door te dringen. Nadat was vastgesteld, dat er zich geen kooloxyd meer in den luchtstroom bevond, werden de reddingstoestellen afgelegd en werd met het opruimingswerk begonnen.
De tweede reddingstroep begaf zich naar de 401M.-verdieping waar reeds het volgende gebeurd was. De dienstdoende hulpopzichter van den namiddagdienst van afdeeling S. ontdekte bij het gaan naar zijn afdeeling dichte zwarte rookwolken. Hij waarschuwde de arbeiders van de namiddagdienst en verbood hun de galerij te betreden. Hij vernam toen dat reeds eenige arbeiders vooruit waren gegaan en zich in de rookgassen bevonden. Geholpen door enkele arbeiders gelukte het hem vier personen die zich in de galerij bevonden na zeer korten tijd uit de rookgassen te halen. Deze personen kwamen na toepassing van kunstmatige ademhaling spoedig tot bewustzijn. Bij het verder onderzoek werden nog twee personen in bewusteloozen toestand aangetroffen. Beiden werden ten spoedigste in den verschen luchtstroom gebracht, waar men kunstmatige ademhaling toepaste. Terwijl de eene arbeider weder tot bewustzijn kon worden gebracht hadden deze bij den houwer Schmitz geen resultaat. Hij werd naar de verbandkamer getransporteerd, waar de kunstmatige ademhaling nog langen tijd werd voortgezet, doch tevergeefs. Inmiddels was de tweede reddingstroep aangekomen, die langs een koolenpijler trachtte af te dalen, doch den weg versperd vond door een instorting. Na ook hier te hebben gecontroleerd, dat de lucht geheel zuiver was, werden de zuurstofapparaten afgedaan en bleek het mogelijk zonder apparaten de instorting te passeeren. Men vond de drie houwers Routert, Hartman, Huisman en hulphouwer Lunenburg onder in den pijler, die blijkbaar door vergiftige gassen was gevuld.
De derde reddingstroep, die op de 316M. verdieping in den zuidelijke hoofdsteengang tot aan het tusschenschachtje, waar de lucht van de afdeelingen S. en B. werd afgevoerd, op onderzoek was uitgestuurd, vond drie menschen bewusteloos in de steengang liggen. Pogingen tot opwekking der levensgeesten hadden bij den dienstdoend-hulpopzichter Jongen helaas geen resultaat meer. Het mocht gelukken de beide anderen na korten tijd weder tot bewustzijn te brengen. Nadat geconstateerd was, dat zich op geen der bereikbare punten nog menschen bevonden en dat geen giftige gassen meer aanwezig waren, zoodat alle gevaar was geweken, werd besloten de nachtploeg op de gewone wijze tot de mijn toe te laten. In de twee betrokken afdeelingen werden echter geen arbeiders toegelaten dan die met het opruimingswerk waren belast. Intusschen was vastgesteld, dat nog vier menschen werden vermist, die als verloren moesten worden beschouwd. Het zijn de houwer Campers, de tusschenschacht-seingever Lentink, de schiethouwer Skovronski en de hulphouwer Strach. Aangenomen moet worden, dat de eerste drie gedood zijn in de omgeving van den ontploffingshaard de vierde zijn terugweg naar de tussenschacht 103 onder vallend gesteente is bedolven. Het opsporingswerk wordt dag en nacht met volle kracht voortgezet. Omtrent de vermoedelijke oorzaak is thans nog niets bekend. Voordat hierover iets met eenige zekerheid kan worden vastgesteld, moet worden gewacht tot de ontploffingshaard toegankelijk is. Daar de weg hierheen echter over een afstand van plm. 100 meter is versperd, wordt verwacht dat dit pas over eenige dagen mogelijk zal zijn.
Bovenstaand communiqué benevens de verschillende vragen der redacteuren vormden het uitgangspunt voor een onderhoud van anderhalf uur.
Het onderhoud.
Dhr. Frowein begon met er de aandacht op te vestigen, dat het in de eerste dagen natuurlijk buitengewoon moeilijk was om mededeelingen te doen, aangezien de verantwoordelijke personen zich zelf over verschillende punten nog geen oordeel konden vormen. Een der eerste vragen welke gesteld waren, was:
Is het juist, dat een schietmeester vlak voor het ongeluk geweigerd heeft te schieten, omdat er zijns inziens gas stond op de plaats des onheils, dat deze schietmeester de post heeft verlaten en dat toen een ander i.c. Skovronski, geschoten heeft, met het noodlottige gevolg ?
Het antwoord luidde :
Dit is absoluut onjuist ! De betrokken schietmeester doet ook dienst als hulpopzichter, ter vervanging van anderen. Op den bewusten dag had de schietmeester Janssen dienst van 8 tot 4. Daar hij in de middagploeg van 2 tot 10 uur een ander moest vervangen, was hij uitgevaren voordat er geschoten werd, teneinde om twee uur weer bijtijds present te zijn om als hulpopzichter dienst te doen. De opzichter, dien Janssen moest vervangen, had verlof gekregen, aangezien zijn vrouw bevallen was. Janssen heeft zijn taak overgedragen aan Skovronski. Deze is eveneens schietmeester en dat reeds ongeveer 12 jaar. Hij kende zijn vak door en door. Op de plaats des ongevals waren aanwezig, de schietmeester Skovronski, zijn helper Lentick en de voorman van den post Campers. Dat deze drie bij het schieten aanwezig zijn, is de gewone gang van zaken. De voorman van den post is er eveneens altijd bij, omdat deze van het resultaat van het schieten op de hoogte moet zijn, in verband met de verdere werkzaamheden van de ploeg. Vandaar dat deze drie omgekomenen ook het dichtst bij den haard van de ontploffing hebben gezeten, en dat men hunne lijken nog niet (d.i. Maandagavond) gevonden heeft. Bij het schieten zelf zijn dus niet meer menschen dan noodig en gebruikelijk is. Het is bovendien streng voorschrift dat voor het schieten nog nagegaan wordt, of gas aanwezig is.
De directie gaf de toezegging dat de zaak tot in de finessen uitgezocht zou worden en dat het resultaat daar , de pers zou worden medegedeeld.
Een volgende vraag luidde: Kan dit ongeluk niet het gevolg zijn de tegenwoordige wijze van werken, maw. is het tegenwoordige arbeidssysteem, het accoordstelsel, niet oorzaak, dat weleens de hand gelicht wordt met veiligheid omdat de mijnwerkers dan niet komen aan die productie die in het accoord is vastgelegd?
Ook deze vraag wordt door de Directie met de meeste stelligheid ontkend. En zij verklaarde, dat een dergelijke handelwijze in strijd is met den uitdrukkelijken wil en de niet minder nadrukkelijke voorschriften, die zoowel door het Mijnreglement- als de Directie zelve worden gegeven. Voor alles gaat de veiligheid ”Safety first” Bovendien is een dergelijke handelwijze in strijd met de geest van het arbeidssysteem. In het accoord-systeem staat immers uitdrukkelijk vermeld dat de arbeiders toch uitbetaald krijgen, wanneer zij buiten hun schuld niet aan de in het accoord omschreven productie komen. De mijnwerkers, zoo zeide o.a. dhr. Groothoff, hebben er geen belang bij de veiligheidsvoorschriften te overtreden, omdat zij toch betaald worden, als zij tengevolge van de veiligvoorschriften niet aan hun productie komen. Bovendien stond dit schieten niet in direct verband met bet accoord, omdat het plaats vond in verband met het opruimen van steenen door den middagdienst.
Vast staat nog, dat even over 12 uur geconstateerd was dat er geen gas aanwezig was. De schietmeester moet, altijd geheel zelfstandig constateren, of er mijngas aanwezig is. Niemand kan hem dwingen te verplichten dit onderzoek achterwege te laten of te schieten, als er gas aanwezig is. De schietmeesters zijn menschen die speciaal voor deze taak berekend zijn en naar wier kennis van zaken elk jaar een onderzoek wordt ingesteld.
Wordt bovendien op een plaats mijngas geconstateerd door middel van de Davy-lamp dan blijkt, dat daar ongeveer 1% mijngas aanwezig was. Het is in zulk een geval niet alleen verboden te schieten, maar ook alle andere werk is dan verboden.
Er werd op een desbetreffende vraag, gezegd dat het natuurlijk niet mogelijk is de aanwezigheid van gas te constateeren door middel van een electrische lamp. Daarvoor is de benzinelamp nodig. De schietmeester heeft daarom altijd een benzine-lamp bij zich, terwijl ook de opzichers en andere toezichthoudende personen van een benzinelamp voorzien zijn. Daar er sedert de invoering der electrische lampen veel minder benzinelampen in gebruik ziin, kunnen deze laatste ook veel nauwkeuriger gecontroleerd worden. zodat het practisch uitgesloten is dat ontploffingen ontstaan ten gevolge van een defect aan de lamp.
Nog werd de vraag gesteld of op den 13 Juli geschoten werd met dynamiet of agecid.
Geantwoord werd, dat de schietmeester dien dag slechts agecid bij zich had.
De springstof waarmede geschoten wordt, wordt niet aangegeven door de schietmeester, maar door de bedrijfsleiding en overeenkomstig de opdracht der bedrijfsleiding krijgt de schietmeester springstof uit het magazijn.
Gevraagd werd, of de luchtverversching ter plaatse voldoende was en of de opbraak reeds was voltooid.
De Directie antwoordde, dat de ventilatie geheel in orde was. Op de bovengalerij was nog een speciale ventilator aangebracht en deze was in werking. Ook de opbraak was klaar. Maar al was deze niet klaar geweest, dan had men nog mogen schieten.
Van de slachtoffers hadden Rademakers, Heldens, Campers en Strach dienst van 's morgens 6 uur tot 's middags 2 uur. Uit de plaats, waar zij gevonden zijn, blijkt, dat zij op weg waren van de post naar de schacht. Jongen en Schmitz hadden dienst van 2 tot 10 u. Al de anderen d.w.z Lunenburg, Rautert, Hartman, Huisman, Latawic, Skovronski en Lentik hadden dienst van 8 tot 4 uur. Was er 5 min. later geschoten, of had de ontploffing 5 minuten later plaats gehad, dan zouden er misschien eenige menschenlevens minder te betreuren zijn geweest. Zoolang men evenwel de plaats des onheils niet bereikt heeft, kan niet met absolute zekerheid gezegd worden, of de ontploffing het gevolg is geweest van het schieten dan wel door iets anders veroorzaakt is.
DE ”CHAPELLE ARDENTE”.
We hebben even een kijkje genomen in de plaats waar de lijken der tien geborgen slachtoffers van de mijnramp gekist zijn neergezet op de ”Hendrik” te BRUNSSUM. De ruimte is geheel met rouwfloers behangen. Een kruis prijkt aan den wand en op 'n tafeltje staat tussen twee kaarsen een kruisbeeld waarnaast een bakje met wijwater en een palmtakje. Nooit heeft de majesteit van den dood zo'n diepen indruk op ons gemaakt als op dit ogenblk dat we stonden bij die tien lijkkisten. Even hebben we gebeden voor hun zielerust en hen met wijwater geteekend met het teeken onzer verlossing hopend en biddend, dat God in Zijne goedigheid de zielen dezer mannen, die zoo onverwacht uit het leven werden weggerukt, moge genadig zijn.
Een vermiste gevonden.
Maandag in den loop van den dag heeft men bij het verder zoeken een der vermisten nl. A. Strach uit HEERLERHEIDE gevonden.
Thans worden nog vermist A. Skovronski, L. J. H, Campers en G. Lentick. Het opruimingswerk wordt met kracht voortgezet.

Limburger Koerier, 17-07-1928
DE SLACHTOFFERS DER MIJNRAMP.
De begrafenis. NIEUWENHAGERHEIDE, 17 Juli.
Hedenmorgen te 8 uur werd onder groote belangstelling van de zijde der bevolking, alhier begraven de mijnwerker Rautert, die Vrijdag als slachtoffer van de mijnramp is gevallen. De fanfare St. Lambertus van Schinveld ging voorop in den stoet ; dan volgde de geestelijkheid. In den stoet merkten we een vertegenwoordiger van den Min. v. Waterstaat en de directie der Staatsmijn Hendrik, ir. Op de Camp en dhr. Veenenbosch. Verder verschillende opzichters. Een groot aantal kameraden volgden de lijkbaar, alsmede afgevaardigden van de fonds- en arbeiders-commissie. Negen kransen werden meegedragen, Aan het graf werd het woord gevoerd door ir. Op den Camp namens de directie en namens den Minister van Waterstaat. Hij memoreerde nog eens het droevig gebeuren, en wees erop, dat R. gevallen is als slachtoffer van zijn plicht. Hij condoleerde de familie met dit smartelijk verlies. Daarna had de plechtige Mis van Requiem plaats in de parochiekerk.
Om even over negenen arriveerde uit Brunssum te HEERLERHEIDE een lange, lange lijkstoet, waarin twee lijken van slachtoffers bij den mijnramp werden meegevoerd. Het waren W. Schmitz en A. Strack. De stoet werd voorafgegaan door de fanfare ”Kunst en Vriendschap”, welke treurnmuziek ten gehoore bracht. Verder gingen in den stoet mede de Sloveensche vereeniging uit Brunssum met vaandel en R. K. W(erkliedenbond). afdeelingen Versiliënbosch en Nieuw-Einde, met vaandel.
Namens het gemeentebestuur van Heerlen ging in den stoet mede de burgemeester, dhr. Grunsven. Namens de directie der Staatsmijnen dhr. Ir. dr. Groothoff, terwijl ook de bedrijfsingenieur van de Emma, dhr. ir. Van der Drift, en verschillende andere ingenieurs en opzichters meeliepen. Honderden mijnwerkers volgden den lijkstoet. Verschillende kransen, ook van de directie der Staatsmijnen, dekten de kisten. Na de H, Mis volgde de begrafenis, waarbij verschillende toespraken werden gehouden.
NIEUWENHAGEN, 17 Juli.
Alhier had heden onder groote belangstelling de begrafenis plaats van den op zeer jeugdigen leeftijd om het leven gekomen mijnwerker T. W. Huysmans. In den stoet gingen o.a. mede vertegenwoordigers van de verschillende Staatsmijnen, de muziekkapel van de Staatsmijn Wilhelmina te Terwinselen. Aan het graf werd gesproken door ir. v. Itterson namens de Minister Waterstaat. Hij gaf de verzekering van het diepe medegevoel der regeering in deze droevige gebeurtenis. Tevens sprak hij namens de directie der Staatsmijnen. Een lid der arbeiderscommissie, dhr. Leuker, riep wijlen dhr. Huysmans een laatst vaarwel toe en sprak woorden van diep medegevoel jegens de familie, speciaal de echtgenoote en kinderen.
BRUNSSUM, 17 Juli.
Hedenmorgen had onder enorme deelneming van de bevolking de plechtige begrafenis plaats van 4 der slachtoffers van de mijnramp in de Hendrik. Om kwart voor 9 verliet de indrukwekkende lijkstoet, bestaande uit duizenden en duizenden personen de Staatsmijn Hendrik. Het muziekkorps vau de Staatsmijn Emma speelde treurmarschen. Bij den lijkstoet hadden zich aangesloten Mr. Frohwein, directeur der Staatsmijnen, verschillende directeuren van particuliere mijnen, de hoofdingenieur van het Rijkstoezicht, de burgemeester van Brunssum en tallooze ambtenaren der Staatsmijnen, voorts duizenden mijnwerkers. In den stoet gingen 4 lijkwagens, ieder behangen met kransen. In totaal waren er wel 50 á 60 bloemstukken en kransen. Het volk was diep bewogen, van verschillende huizen woeien vlaggen halfstok, evenals van het stadhuis. Nabij de kerk werd de lijkstoet opgewacht door de parochiale geestelijkheid. Ieder der lijkkisten werd door pastoor Savelberg gezegend. Tegen 10 uur werd het H. Misoffer opgedragen met assistentie van kapelaans Merckelbach en Bastin en de paters Lazeristen Janssens en v. d. Linden. De Kerk was overvol en de meesten uit den stoet konden niet in het gebouw.



Het Volk, 17-07-1928
TREEBEEK - Op het Protestantsche kerkhof.
Om halftien hedenmorgen zijn de beide laatste dooden, die in de rouwkapel waren achtergebleven, uitgedragen. Deze uitvaart betrof het stoffelijk overschot van de verongelukte houwers Lunenburg en Hartman. Hun teraardebestelling vond plaats op het Protestantsche kerkhof te Treebeek. Ook hier was de belangstelling zeer groot. Namens de direktie der staatsmijnen voerde hier de direkteur ir. Bunge het woord. Onze Mijnwerkersbond was hier vertegenwoordigd door zijn sekretaris p.g. Kramer. Onze p.g. Elmendorp sprak namens de Arbeiderskommissie.

Limburger Koerier, 24-07-1928
DE MIJNRAMP OP STAATSMIJN HENDRIK.
Het onderhoud met den minister - Maandagmiddag van 3 to 6 uur werden in het departement van Waterstaat besprekingen gehouden door den minister met twee bestuursleden van den Alg. Ned. Mijnwerkersbond, vier mijnwerkers en een arbeids-controleur, welke laatste naar de wensch van den minister geen deel aan de besprekingen heeft genomen. De aanwezigen hebben uitvoerig de wenschelijkheid betoogd van een openbaar onderzoek, welk onderzoek naar hun meening zal moeten loopen over de werking der contactcommissies, over die van 't Algemeen Mijnwerkersfonds, die der arbeiderscommissie, die der geschillencommissie en ten slotte over dat der fondscommissie. Voorts werd gewenscht een herziening van 't mijnreglement 1906, welke meerdere bevoegdheid voor de arbeiderscontroleurs, bevoegdheid van 't scheidsgerecht, om ontslag ongedaan te maken, en betere opleiding en selectie van de schietmeesters moet geven. De minister meende op geen dezer punten enige toezegging te kunnen doen, maar beloofde het verslag over den mijnbrand, dat hem later zal bereiken, met aandacht, ook in verband met de opgegeven wenschen, te zullen nagaan.

De Telegraaf, 27-07-1928
Na de ramp in de Staatsmijn Hendrik. (Van onzen correspondent) HEERLEN, 26 Juli. - Hedenmiddag te vijf uur zijn twee van de drie nog vermiste slachtoffers van de mijnramp in Staatsmijn Hendrik gevonden. Het zijn de echiethouwer Skovronski en de houwer Campers. De tussenschachtseingever Lentick wordt nu nog slechts vermist. De lijken bevonden zich dicht tegen elkander deerlijk verminkt tegen de werkpost waar men ze dacht aan te treffen. Ook het laatste slachtoffer denkt men nu spoedig te bereiken. Het bereiken van de beide lijken heeft zeer lang geduurd, omdat men bij bet graven met de grootst mogelijke voorzichtigheid te werk is gegaan om verdere instortingen te voorkomen terwijl de weg naar den ontploffingshaard over een afstand van ongeveer ruim 100 Meter versperd was. Met spanning word; thans het resultaat van het onderzoek van het Staatstoezicht op de Mijnen afgewacht naar de oorzaken van de ramp.

Het Volk, 27-07-1928
De mijnramp.
Wij vernemen nog nader: Naar men heeft kunnen vaststellen, is het slachtoffer, dat Donderdag gelijktijdig met het lijk van den Pool Skovronski op staatsmijn Hendrik is gevonden, de vroeger te Zutphen wonende seingever Lentinck. Zijn stoffelijk overschot zal Zaterdagmorgen, om 12 uur vertrekkende uit de Diezestraat te Zutphen, worden begraven. Bij de teraardebestelling zullen o.m. tegenwoordig zijn, deputaties van het hoofdbestuur van den Alg. Ned. Mijnwerkersbond, de afdeeling Heerlen van dezen bond en van den Heerlenschen Bestuurdersbond. Op dit oogenblik wordt dus alleen nog vermist de houwer Campers en niet, zooals in sommige bladen ten onrechte wordt medegedeeld, de thans gevonden Lentinck.
GEEN SCHIETONGEVAL ?
Betreffende de oorzaak van de ramp wordt ons van deskundige zijde verzekerd, dat Donderdag zou zijn komen vast te staan, dat van een schietongeval geen sprake is geweest.

Het Vaderland, 28-07-1928
Van bevoegde zijde wordt medegedeeld, dat wat betreft dc oorzaak van de ramp in de Staatsmijn Hendrik, ook thans nog niets kan worden vastgesteld. Alleen is uit de bevindingen ter plaats gebleken, dat dc ontploffing is ontstaan in de mijnlamp van den schietmeester Skovronski. Naar de verklaring van dit feit, wordt een nauwkeurig onderzoek ingesteld, waarvan het resultaat dient te worden afgewacht.

Het Vaderland, 28-07-1928
DE RAMP IN DE MIJN HENDRIK.
Hedenmorgen om half tien had van de Staatsmijn Hendrik af de begrafenis van Skovronski op de algemeene begraafplaats te Brunssum plaats. Namens de directie volgde de bedrijfsingenieur van de mijn Hendrik, Op den Campt; de lijkbaar. Het stoffelijk overschot van den tusschenschacht-seingever Lentink is om 12 uur van de woning Diezerstraat 44 te Zutphen aldaar ter aarde besteld. Hier werd de directie der Staatsmijnen vertegenwoordigd door ir. Ruhland, van de mijn Hendrik.

Het Vaderland, 30-07-1928
HET LAATSTE SLACHTOFFER BEGRAVEN. -
Te Roermond heeft hedenmorgen onder overgroote belangstelling de uitvaartdienst en daarna de begrafenis plaats gehad van het laatstgevonden slachtoffer van de mijnramp in de Staatsmijn Hendrik, den houwer Campers. Achter den lijkwagen liepen talrijke mijnwerkers. Een van hen droeg een brandende mijnlamp, de anderen droegen kransen. Ook eenige ingenieurs en opzichters van de Staatsmijnen liepen in den stoet. Aan het graf werd het woord gevoerd door ir. Roelant, namens den minister van Waterstaat en, de directie der Staatsmijn Hendrik. Voorts werd nog het woord gevoerd door een lid van de Arbeidscommissie.

Algemeen Handelsblad, 18-08-1928
DE RAMP IN DE STAATSMIJN HENDRIK. -
Het onderzoek naar de oorzaak van de ontploffing op 13 Juli jl. in de Staatsmijn Hendrik is afgeloopen. Zoowel het Staatstoezicht op de mijnen als de Staatsmijnen zelf hebben daarover verslag uitgebracht aan den Minister van Waterstaat. Zooals reeds eerder gemeld, is met zekerheid vastgesteld dat de ontploffing niet is veroorzaakt door het schieten, daar er ter plaatse op den dag van het ongeval niet is geschoten. Het staat vast, dat de ontploffing is ontstaan door de benzinelamp van den schietmeester. Deze lamp werd bij de opruimingswerkzaamheden gevonden met beschadigde gaaskappen. Door dit defect was de beveiligende functie van de gaaskappen teniet gedaan en kon de lamp, die vlam had gevat, het ter plaatse aanwezige ontplofbare luchtmengsel tot explosie brengen. De aard van de beschadiging wijst er met stelligheid op, dat de lamp zich gedurende eenigen - zij het ook korten - tijd moet hebben bevonden in een strook van een ontplofbaar luchtmengsel van eenige meters snelheid. De eenige plaats waar dit het geval kon zijn, was de monding van den luchtkoker, die in de bovengalerij van den post was opgehangen en waarin een ventilator de lucht van den post wegzoog. De lamp van den schietmeester moet zich dus eenige minuten in of dicht bij de monding van den luchtkoker hebben bevonden.
De vraag, hoe in de bovengalerij van den post een ontplofbaar luchtmengsel aanwezig kon zijn, valt niet met volstrekte zekerheid te beantwoorden. Het meest waarschijnlijk wordt intusschen geacht, dat kort voor de ontploffing een instorting in de zich onder de genoemde galerij bevindende pijler heeft plaats gehad, die plotseling mijngas heeft vrijgemaakt en in voldoende mate om in de bovengalerij een ontplofbaar luchtmengsel te vormen. Om dit weg te zuigen was eenige tijd noodig en gedurende dezen tijd moeten de schietmeester en zijn helper ter plaatse zijn aangekomen en moet de lamp voor of in de monding van den luchtkoker zijn opgehangen, waarop dan spoedig de ontploffing is gevolgd. De slotsom van het onderzoek is, dat de ontploffing het gevolg is van een noodlottigen samenloop van omstandigheden.

Algemeen Handelsblad, 20-08-1928
DE MIJNRAMP OP STAATSMIJN HENDRIK -
Men meldt ons: Daar gebleken is dat de directie der Staatsmijnen zich niet bevoegd acht om zonder toestemming van den minister een rapport over de oorzaak van het ongeluk op Staatsmijn Hendrik aan de vakbonden en de pers te verstrekken, heeft de Algemeene Nederlandsche Mijnwerkersbond zich thans tot den minister van Waterstaat gewend met een adres, waarin verzocht wordt om de directie der Staatsmijnen en Staatstoezicht te machtigen den vakbonden, wier leden hij deze ramp betrokken zijn, een afschrift der rapporten te verstrekken. Verder wordt er in dit adres op gewezen, dat bij het gehouden onderzoek geen vertegenwoordigers der vakbonden zijn toegelaten en ook de arbeidercontroleurs van den Ned. Mijnwerkersbond de rapporten niet hebben ontvangen of inzage daarvan hebben verkregen.

Nieuwe Tilburgsche Courant, 16-11-1928
UIT DE MIJNINDUSTRIE. - HEERLEN, 16 November.
De verslagen betreffende de ramp in de staatsmijn Hendrik, welke op 13 Juli j.l. plaats had en waarbij 13 menschen het leven verloren zijn thans in druk verschenen. Een communiqué daaromtrent deelt mede, dat de rapporteurs eenstemmig zijn in hun oordeel, dat de ramp het gevolg is van een ontploffing veroorzaakt door de benzinelamp van den schietmeester, deze vertoonde in de buitengaaskap een groot gat terwijl de binnenkap bijna geheel verdwenen was. Omtrent de wijze, waarop de lamp de ontploffing moet hebben veroorzaakt zijn de meeningen verdeeld. De verslagen maken verder melding van een drietal overtredingen der bepalingen van het mijnreglement, door de directie vastgesteld, n.l. het dalend afvoeren van lucht zonder vergunning; een niet te controleeren luchttoevoerweg en het niet in denzelfden toestand laten van de plaats des onheils door het wegnemen van de geschonden lamp.
In de verdere rapporten worden deze overtredingen verklaard en gebillijkt. Uit het verhoor van de opzichters en de arbeiders omtrent de oorzaak van de ramp is hierop geen licht gevallen. Vast staat dat er op de bewuste plaats niet geschoten is.

Limburger Koerier, 16-11-1928
DE RAMP IN DE STAATSMIJN HENDRIK.
Een benzinelamp oorzaak van de mijngasontploffing.
De verslagen betreffende de ramp in de Staatsmijn Hendrik, welke op 13 Juli jl. plaats had en waarbij dertien menschen hun leven verloren, zijn thans in druk verschenen. De uitgave bevat rapporten van den Hoofdingenieur der Mijnen, de Directie van de Staatsmijnen en den arbeider-controleur W. Stoffer, benevens eene beschouwing van den Mijnraad aan de hand van deze rapporten. Aan de rapporten zijn uitvoerige getuigenverklaringen, een staat van de bij het ongeval doodelijk getroffen arbeiders, verschillende situatieteekeningen en foto's toegevoegd. De rapporteurs zijn eenstemmig in hun oordeel, dat de ramp een gevolg is van eene ontploffing, veroorzaakt door de benzinelamp van een schietmeester. Deze lamp, die na de ramp terug gevonden werd. vertoonde in de buitengaaskap 'n groot gat terwijl de binnengaaskap bijna geheel verdwenen was. Omtrent de wijze, waarop de lamp de ontploffing zou hebben veroorzaakt, zijn de Directie van de Staatsmijnen en de Hoofdingenieur der Mijnen van meening, dat de brandende lamp moet hebben gehangen in of nabij de monding van een luchtkoker. Deze meening wordt gedeeld door den Directeur van het proefstation te Derne (Dld), die een onderzoek instelde naar den aard van de beschadiging der lamp. De gaaskappen van de lamp zouden vervolgens door een sterken luchtstroom voor de monding van den luchtkoker zijn gaan gloeien, waardoor het aanwezige ontplofbare mijngasmengsel tot ontploffing kwam. De arbeider-coniroleur Stoffer is van een andere zienswijze Hij meent, dat de benzinelamp, vermoedelijk door het aanwezige mijngas is uitgegaan waarna de schietmeester getracht heeft deze weer te doen ontbranden door haar, zooals de gewoonte der mijnwerkers is, heen en weer te zwaaien Hoe het zij, de Mijnraad is van oordeel, dat in elk der beide gevallen van eene onvoorzichtigheid van den schietmeester kan worden gesproken, welke ten gevolge heeft gehad, dat het mijngasmengsel tot ontploffing is gekomen. Ook ten opzichte van de vraag, hoe zich op de plaats van de ramp een ontplofbaar mengsel mijngas kon vormen, nemen de hoofdingenieur der Mijnen en de Directie van de Staatsmijnen eenerzijds een ander standpunt in dan de controleur anderzijds. De Hoofdingenieur en de Staatsmijnen ziin van oordeel, dat het ontplofbaar mengsel het gevolg was van eene steenstorting welke het mijngas in abnormale hoeveelheid deed toevloeien De controleur daarentegen, wijzend op de verklaringen van een kleine minderheid der gehoorde getuigen, meent, dat op den dag van 't ongeval een ontplofbaar mengsel mijngas ter plaatse heeft gestaan als gevolg van een onvoldoende ventilatie.
Onmiddellijk na het bekend worden van de ramp had de Hoofdingenieur der Mijnen zich naar de Staatsmijn Hendrik begeven, terwijl hij aan een ingenieur en drie opzichters last gaf - eveneens naar de mijn te gaan. De opruimingswerkzaamheden werden onmiddellijk aangevangen, en gingen onafgebroken door bijna voortdurend in tegenwoordigheid van een ambtenaar van het Staatstoezicht en van een arbeider-conroleur, zooals de Directie van de Staatsmijnen in haar rapport meedeelt. De dienst van de opzichters en arbeiders-controleurs was dan ook zodanig geregeld dat steeds een opzichter en een controleer ter plaatse aanwezig waren, voorzover dit nodig bleek en de uitoefening van toezicht elders zulks toeliet.
De scherpe bewoordingen, waarin de controleur Stoffer opmerkt dat de Hoofdingenieur der Mijnen het niet noodig heeft geacht een toezicht te doen plaats hebben, zijn hiermede in flagranten strijd. Dit wordt in een aanvullingsrapport van den Hoofdingenieur uitdrukkelijk gestipuleerd; deze tekent daarbij aan, dat Stoffer in ziin eigen rapport erkend dat er drie diensten van toezicht waren ingesteld.
De controleur vestigt nog de aandacht op een drietal overtredingen van de bepalingen van het Mijnregelement door de Directie van de Staatsmijnen en wel :
1e. het dalend afvoeren van lucht zonder vergunning;
2e. een niet te controleeren luchttoevoer;
3e. het niet in denzelfden toestand laten van de plaats des onheils door het wegnemen der geschonden benzinelamp.
Deze overtredingen worden door de Directie der Staatsmijnen erkend. Uit de getuigenverklaring blijkt, dat een hoofdopzicht er niet aan gedacht had, dat voor het dalend afvoeren van lucht vergunning van het Staatstoezicht noodig was, zoodat de aandacht van de mijndirectie hierop niet gevestigd is, waardoor het verzoek om vergunning achterwege is gebleven. Het Staatstoezicht was, voor de ramp plaats had, met de onder 1 en 2 bedoelde overtredingen niet bekend, omdat de werkplaats, die nog slechts sinds korten tijd in bedrijf was door geen der ambtenaren van dien dienst was geinspecteerd. Ook de controleur Stoffer blijkt van deze overtredingen niet op de hoogte te zijn geweest, hoewel hij slechts twee mijnen ter inspectie heeft en enkele dagen voor de ramp nog de afdeeling had geinspecteerd, waarin de werkplaats is gelegen. Het doet dan ook eigenaardig aan dat de controleur het Staatstoezicht van deze overtredingen een verwijt meent te moeten maken.
De derde overtreding wordt geweten aan voortvarendheid van de mijndirectie, die, zonder de komst van het Staatstoezicht af te wachten, de lamp heeft doen wegnemen. Deze overtreding wordt echter gebillijkt door het streven van de Directie om de oorzaak van de ramp zoo spoedig mogelijk vast te stellen en de laatste slachtoffers te bergen. De Mijnraad maakt in verband hiermede de opmerking, dat toen te voorzien was, dat de plaats des onheils werd genaderd, het Staatstoezicht aanwezig had moeten zijn voor het doen van de officieele constateering en het eventueel geven van vergunning tot verdere opruimingswerkzaamheden. Blijkbaar naar aanleiding van deze opmerking wordt door den Hoofdingenieur der Mijnen in eene nadere toelichting een beschrijving gegeven van het gebeurde op den dag waarop de lamp gevonden werd. Hieruit blijkt, dat op 28 Juli 1928, toen een opzichter van het Staatstoezicht de werkplaats bezocht, zelfs nog niet hij benadering was vast te stellen, wanneer de plaats des onheils, alwaar zich nog twee lijken bevonden, bereikt zou worden. Enkele uren later gelukte het echter buiten aller verwachting, aan een tweetal meester-opzichters, na verwijdering van een hoop steenen uit den luchtafvoerweg, tot de plaats des onheils door te dringen. Beide beambten keerden daarna weer onmiddellijk terug met medeneming van de ter plaatse door hen gevonden benzinelamp van den schietmeester, alles verder onaangetast latende. Onverwijld werd daarna het Staatstoezicht met een en ander in kennis gesteld waarna een opzichter van dienst en een arbeider-controleur zich ondergronds begaven. Nadat de toestand ter plaatse was opgenomen werd vergunning gegeven de beide lijken te vervoeren ep de noodige opruimingswerkzaamheden te verrichten. Door den Hoofdingenieur der Mijnen persoonlijk word vervolgens met een Directeur der Staatsmijnen de werkplaats, nadat deze hersteld was, op mijngasgevaar onderzocht, welk onderzoek gunstige resultaten opleverde. Tot slot kan hieraan nog worden toegevoegd, dat het verhoor van de opzichters en de arbeiders, hetwelk afgenomen werd door het Staatstoezicht en de Directie van de Staatsmijnen gezamenlijk, omtrent de oorzaak van de ramp geen licht gebracht heeft, omdat bij dat verhoor blijkbaar werd uitgegaan van de veronderstelling, dat enkele boorgaten aan het werkfront in een mijngas-atmosfeer met springstof waren geladen en ontstoken. Deze veronderstelling bleek later niet juist te zijn geweest.

Limburgsch Dagblad, 17-11-1928
Inlusschen kwamen wij in bet bezit van het rapport met de verslagen zelf, het is een boekdeel van bij de 100 bladzijden, die men zoo niet in eens verwerkt. Wellicht geeft de bestudeering aanleidiag om nog enkele gedeelten over te nemen. Voor heden willen wij nog iets geven uit het uitvoerig en degelijk gedocumenteerd verslag van de directie van de Staatsmijnen en wel uit het tiende hoofdstuk ”gevolgtrekkingen en getroffen maatregelen”
Geconstateerd wordt dat het een fout van den afdeelingsopzichter (Miseré) van afdeeling S. is geweest, dat hij het telkens terugkeeren van mijngas niet aan zij meerderen heeft gemeld. Hierdoor toch zou de aandacht van de hoogere bedrijfsleiding op post 436 zijn gevestigd, wat allicht tot bijzondere maatregelen en in elk geval tot verscherpt toezicht zou hebben geleid.
Maatregelen in verband met het gebeurde.
Het gebeurde op Staatsmijn Hendrik heeft de Directie evenwel de overtuiging geschonken, dat het noodig is, dat de bedrijfsleiding op de hoogte wordt gebracht ook van het optreden van mijngas in kleine hoeveelheden en van slechts zeer voorbijgaanden aard. Daarom is thans voorgeschreven dat telkens als ergens mijngas wordt aangetroffen d.w.z. met de benzinelamp wordt aangetoond, dit in het rapportboek wordt ingeschreven, ook als het slechts weinig mijngas betreft, dat onmiddellijk kan worden verwijderd. Voorts heeft de directie een ingenieur speciaal belast met bet toezicht op de luchtverversing van de vier Staatsmijnen. Hij heeft tot taak het werk van den ingenieur, aan wien op elke mijn de zorg voor de luchtverversching is toevertrouwd, te controleeren en hem waar noodig van raad te dienen. Tenslotte zijn alle dragers van benzinelampen erop gewezen, dat het plaatsen van benzinelampen in of in de nabijheid van de monding van een luchtkoker rampspoedige gevolgen kan hebben, terwijl ook is overgegaan als materiaal voor de binnen-gaaskappen van de benzinelampen ijzergaas inplaats van messinggaas te nemen. De mijnraad heeft in overweging gegeven aan den minister deze maatregelen voor zoover mogelijk, verplichtend te stellen voor alle mijnen, door ze op te nemen in het Mijnreglement.

Het Volk : dagblad voor de arbeiderspartij, 21-11-1928
Rapport over de ramp in ”Staatsmijn Hendrik”
Voorloopige beschouwing.
Het onderzoek geleid door de direktie zelf. - Moet het hiermede zijn afgeloopen?
P.G. v.d. Bilt, voorzitter van den Alg. Ned. Mijnwerkersbond schrijft ons: Hoewel wij vrij stellig verwachten van onsmakelijke reklame te zullen worden beticht, door onze lieve christelijke vrienden, kunnen wij niet nalaten om onze gevoelens weer te geven aangaande het rapport, hetwelk in zake de grootste ramp, welke tot op heden het Nederlandsche mijnbedrijf getroffen heeft, is uitgebracht.
Ter oriënteering willen wij in herinnering brengen, dat op 13 Juli in Staatsmijn Hendrik door een mijngas-kolenstof-ontploffing 13 menschenlevens werden vernietigd, met achterlating van 12 weduwen en voor zoover bekend, 34 kinderen van leeftijden, varieërend tusschen 16 jaar; en twee maanden. In totaal 69 slachtoffers. Het is in onzen tijd, waarin men herhaaldelijk leest van onheilen waarbij honderd en meer dooden vallen, wel niet veel maar toch genoeg om er bij stil te staan en even aandacht te schenken aan wat alzoo uit den officieelen brouwketel is te voorschijn gekomen. Alles is samengevat in een boekske van 93 bladzijden, waarvan; men - zich na lezing, verbaasd afvraagt of de heer van der Vegte nu inderdaad geen zorg had kunnen dragen dat het al eenige weken, voor de interpellatie Drop in het bezit zowel van de Kamerleden als van anderen had kunnen zijn.
Evenwel wij, willen hieromtrent niet in beschouwingen treden en slechts vaststellen, dat het voor ieder, niet door reaktionaire neigingen bevangen beoordeelaar, een onbedoelde en ongewilde aanklacht inhoudt tegen de regeering, het staatstoezicht, de staatsmijndirektie en den mijnraad. Dit rapport is een ongewilde bevestiging van de juistheid van het streven van den Alg. Ned. Mijnwerkersbond en van het voorstel Drop om, een uitgebreid, onpartijdig te doen plaats vinden naar de arbeidsverhoudingen in het Nederlandsche mijnbedrijf en alles wat daarmede verband houdt.
Dit rapport bevestigt alweder ongewild en niet bedoeld, hoe lichtvaardig de minister van Waterstaat is heengestapt over allerlei argumenten door Drop en door ons aangevoerd, betreffende het systeem hetwelk in den mijnbouw bestaat en wordt gevolgd en dat, wanneer het niet verandert, tot andere en nieuwe rampen aanleiding zal geven.
Het onderzoek.
Verbaasd zal ieder zich bij het bestudeeren van het rapport afvragen hoe het mogelijk is, dat het officieele onderzoek, alsmede het getuigenverhoor hetwelk buiten twijfel alleen en uitsluitend geleid had behooren te worden door het Staatstoezicht op de mijnen, is overgelaten aan de direktie der Staatsmijnen, d.w.z. aan den heer Bunge, direkteur van het ondergrondsch bedrijf, die slechts verantwoording had af te leggen voor hetgeen onder zijn algemeene leiding is geschied. Sedert wanneer laat men b.v. een bouwondernemer, als een onder zijn leiding staand bouwwerk instort, met een aantal dooden tot gevolg, zelf onderzoeken en vaststellen of hij geen overtreding heeft begaan en of het buiten zijn schuld was, dat het bouwwerk instortte ? De Staatsmijndirektie, voornamelijk de direkteur van het ondergrondsch bedrijf, was hier toch ook in het geding. Kan men dan onpartijdigheid verwachten bij een onderzoek als dit? Neen, immers niet het minste, en het rapport van den heer Bunge bewijst dit ook overvloedig. ledere getuige die bezwarende getuigenissen heeft afgelegd, probeert hij op bldz. 40 - 41 en 42 van het rapport voor te stellen als iemand wiens verklaringen twijfelachtig zijn, als een kerel die ongeschikt is, die onaannemelijke mededeelingen doet, enz. Wij kunnen ons verklaren, dat de direkteur van het ondergrondsch bedrijf die lastige getuigenissen anders bekijkt dan iemand die vrij en onbevooroordeeld de getuigenissen beschouwt en weet welken moed er toebehoort voor een arbeider om dusdanige getuigenissen tegen zijn broodheer af te leggen. Vooralsnog nemen wij niet aan, dat de heer Bunge veel succes zal hebben met zijn voorstelling van zaken, maar het bewijst genoeg, dat het onderzoek in verkeerde handen heeft berust. Bovendien had het onderzoek openbaar moeten en kunnen zijn. Den minister was een en ander niet onbekend, want op 23 Juli hebben wij tijdens het onderhoud aan zijn departement ons misnoegen uitgesproken over de wijze van onderzoek. Terecht verklaart de heer W. Stoffer, arbeider-kontroleur bij het Mijnwezen, dan ook in zijn rapport;
Het onderzoek, dat door de direktie der Staatsmijnen werd gedaan, was in ieder geval de partij, die er mee betrokken is, zoodat een onpartijdig onderzoek uwentwege hier op zijn plaats was geweest en daarvoor bestaat m.i. ook het Staatstoezicht op de Mijnen. - (Blz. 24 en 25 van het rapport)
Kort van memorie.
Opvallend is het, hoe verschillende getuigen zich weinig konden herinneren. Zelfs van wat een dag te voren had plaats gevonden, wisten zij zich volgens het rapport geen voorstelling meer van te maken. Wij vragen, als zij niet voor hun direktie, hun bedrijfsleider, opzichter enz. hadden moeten getuigen, of zij dan even kort van geheugen zouden, zijn,geweest. Wij wagen het te betwijfelen. Vestigt de Mijnraad, onder leiding van dr. Nolens nu de aandacht van den minister, op dezen ongehoorden gang van zaken en geeft hij advies op welke wijze hierin voor directe toekomst verandering te brengen! Geen sprake van. De mijnraad betreurt dat de omstandigheden den afdeelingsopzichter er toe hebben kunnen leiden, het telkens terugkeren van dit mijngas niet dan zijn meerderen te melden, dat post 436, waar de ramp plaats vond, niet op normale wijze is geventileerd en door het dalend afvoeren der lucht, terwijl de doorsnede van de luchtafvoering minder bedroeg dan het voorgeschreven minimum van twee meter en door het gebruiken van een luchttoevoerweg die niet te controleren was.
Of men met betreuren verder komt ? Waarom wordt niet geadviseerd dat grondig onderzocht moet worden of het geheele systeem wel deugt. Is het den Mijnraad niet opgevallen dat op blz 32 en 33 van het rapport de volgende beteekenisvolle zin voorkomt?
Daar het den afbouw van een geringe hoeveelheid kolen, dus een werk van slechts enige weken betrof, is het aan zijn aandacht ontgaan, dat ontheffing van het Staatstoezicht vereischt werd.
Is in verband met dat werk van slechts eenige weken, er niet meer aan de aandacht ontsnapt, waardoor de veiligheid der arbeiders gevaar liep! Lag hier voor den Mijnraad, waaruit de arbeiders-vertegenwoordigers zorgvuldig geweerd worden, niet een taak om den minister wat anders te adviseeren, dan zich aan te sluiten bij en over te nemen de maatregelen door de direktie, hoe goed ook bedoeld, voorgesteld en getroffen? Het was de taak yan den Mijnraad in dezen geweest, gezien de gesignaleerde ervaring met het onderzoek, gezien het feit dat de direktie eigener beweging de bewuste mijnlamp van de plaats des onheils kon wegnemen, zonder dat het Staatstoezicht aanwezig was, om te adviseeren maatregelen te treffen, dat deze dienst van het Staatstoezicht werd gereorganiseerd en ondergebracht bij de Arbeidsinspektie, zooals door ons in 1924 is geadviseerd. Maar niets van dit alles doet de Mijnraad. Wij geven hiermede slechts enkele beschouwingen over dit rapport, waaruit voldoende valt te konkludeerep hoe het tot stand is gekomen en dat er voor de mijnwerkers maar een bitter klein beetje goeds aan is. Alleen, het heeft de groote waarde, dat wij ongewild en onbedoeld er door in het gelijk gesteld worden.
Moet het hiermede nu zijn afgeloopen ? Van ganscher harte hopen wij in het belang van de mijnwerkers, hun vrouwen en kinderen, maar ook in het belang van het bedrijf, dat dit niet het geval zal zijn. De Alg. Ned. Mijnwerkersbond kan en mag er althans niet in berusten. Er is te veel aan verbonden. Hij zal zijn plicht in het belang der arbeiders en der gemeenschap weten te doen en waar zijn kracht te kort schiet, zal een beroep op het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen om hulp en medewerking niet te vergeefs geschieden. Maar niet alleen op ekonomisch, ook op politiek terrein ligt de oplossing ten deze. Wij zullen afwachten of nu ook de burgerlijke Kamerleden, die bij de interpellatie-Drop in grooten getale afwezig waren, iets willen doen om den mijnwerkers terzijde te staan, Willen zij dit, dan zal bij grondige kennisneming van dit rapport hun ook duidelijk voor oogen komen, dat het niet zonder bedenking is, slechts op vertoogen van de heeren Henri Hermans en Smeenk af te gaan.

Limburger Koerier : provinciaal dagblad, 17-12-1928
DE RAMP OP STAATSMIJN HENDRIK.
Door den bondsvoorzitter van den Alg. Nederl. (socialistischen) Mijnwerkersbond dhr. Chr. v.d. Bilt, is een rapport samengesteld en aan de regeering toegezonden, waarin aan de hand der officieele getuigenverklaringen de oorzaken van de mijnramp, die aan 13 arbeiders het leven kostte, worden besproken en waarbij tot geheel andere conclusies wordt gekomen dan in het rapport van het Staatstoezicht, de Staatsmijndirectie en den Mijnraad.
In het gedrukte, 63 bladzijden tellende rapport wordt er de nadruk op gelegd, dat de verhooren der getuigen niet zijn geschied door het met toezicht op de veiligheid belaste Staatstoezicht, doch door de betrokken mijndirectie zelf, waarbij het Staatstoezicht, slechts aanwezig was, terwijl de vertegenwoordigers der vakbonden bij het onderzoek en getuigenverhoor geheel geweerd worden.
Op bladz. 2 van het rapport wordt dan ook gezegd: ”Dat de objectiviteit van een getuigenverhoor overgelaten aan den eventueelen overtreder in dit geval de Staatsmijndirectie, welke tevens werkgever der getuigen is, zeer gering moet worden genoemd, is begrijpelijk”.
Ondanks de bezwarende omstandigheden, waaronder de getuigenverhooren hebben plaats gevonden, wordt met overstelpend materiaal aangetoond, dat ter besparing van arbeid, niet de noodige zorg aan de luchtverversching is besteed, een groot aantal overtredingen van het mijnreglement hebben plaatsgevonden en dagenlang op de plaats der ontp:offing reeds een gasmengsel aanwezig moet zijn geweest.
Zoo blijkt o.a. uit de getuigenverklaringen, dat een der arbeiders van den post waar de ontploffing heeft plaats gehad, den dag voor de ontploffing naar den arbeidscontroleur had gezocht om hem op het gevaarlijke van den toestand ter plaatse op de. hoogte te stellen, en dat, toen hij hem niet vinden kon, hij op den morgen van den dag der ramp met een geschillen-commissielid afgesproken had, om na afloop van den dienst naar Heerlen te gaan om op het Hoofdbureau te gaan klagen over den daar bij voortduring bestaanden gevaarlijken toestand. Aan het einde van den dienst vond de ontploffing echter reeds plaats.
Merkwaardig is ook de verklaring van een der getuigen, die tot kort voor de ramp voorman op dien post wast, dat hij tengevolge van onvoldoende lucht zijn werk niet naar behooren had kunnen verrichten en toen wegens onvoldoende werk van voorman terug gezet was tot gewoon houwer. Aan de hand van deze en andere getuigenverklaringen wordt dan ook geconstateerd, dat: ”Hieruit kan worden afgeleid, dat de aandacht van den opzichter meer gespannen was op de prestatie dan wel op de veiligheid.”
En aan de hand van weer andere feiten wordt op bladz. 4 van het rapport gezegd; ”Hier spreekt het systeem: de kolen zoo goedkoop en in zoo groot mogelijk kwantum naar boven brengen, om de productiekosten te drukken”.
En verder:
Het is het systeem van werken bij de ontginning, dat allen gewild of ongewild voortdrijft. Men wil boven elkander uitkomen met het aantal wagens kolen, hetwelk is bovengebracht en zonder dat opzet in het spel behoeft te zijn, slaat men geen acht op gevaarlijke omstandigheden waaronder gewerkt wordt, met als gevolg dat ons Ned. Mijnbedrijf getroffen heeft op den 13 Juli 1928.
Tenslotte wordt in de conclusies het volgende gezegd;
Conclusie:
Wanneer door ons na de voorafgaande beschouwingen conclusie wordt getrokken uit die feiten, de verklaringen en beschouwingen neergelegd in de verslagen van den heer hoofdinspecteur der Mijnen, den heer Stoffer, de Staatsmijndirectie en den Mijnraad, dan meenen wij dat naast de hiervoren aangehaalde maatregelen door de Directie, voorgesteld als verdere maatregelen moet worden getroffen:
le. een reorganisatie van het Staatstoezicht moet plaats vinden.
2e het aantal arbeider-controleurs moet worden uitgebreid, zoodat voor iedere mijn er een ter beschikking is.
3e aan de arbeider-controleurs moet de bevoegdheid worden verleend, welke aan de controleurs van den arbeid bij de arbeidsinspectie is toegekend.
4e voor deze arbeider-controleurs een behoorlijke rechtspositie wordt getroffen, opdat zij na een dienstperiode van vijf jaar niet broodeloos worden.
5e aan de beide grootste mijnwerkersbonden een plaats wordt toegekend in den Mijnraad.
6e het onmogelijk wordt gemaakt, dat bij een onverhoopte nieuwe ramp het onderzoek in handen kan berusten van de eventueel bij de ramp betrokken mijndirectie.
7e dat wordt onderzocht of er wijzigingen in het systeem van afbouw moeten plaatsvinden en zoo ja, welke wijzigingen.
8e aan de vakbonden gelegenheid wordt gegeven aanwezig te zijn bij onderzoeken en verhooren als die bij de ramp in de staatsmijn Hendrik hebben plaats gevonden
+ Het bovenstaand communiqué werd ons toegezonden door den Alg. Ned. Mijnwerkersbond. Het rapport zelf ontvingen we niet en waar in dit communiqué zeer veel geconstateerd en geconcludeerd wordt, zonder dat de bewijsvoering voldoende uit het communiqué blijkt, dient dit communiqué met zeer veel reserves te worden aanvaard en zelfs - zolang geen afdoende bewijzen worden overlegd - voor kennisgeving te worden aangenomen.

Het Volk : dagblad voor de arbeiderspartij, 17-12-1928
Het kontra-rapport in zake de mijnramp van den Modernen Mijnwerkersbond.
Negeeren van vertrouwensmannen.
Nadat in de eerste plaats kritiek wordt uitgeoefend op het negeeren van vertrouwensmannen der vakbonden bij het onderzoek, volgt een nadere beschouwing van het verslag van den hoofdingenieur der mijnen. In dit verslag komen verschillende feitelijke onjuistheden voor, terwijl daar naast over enkele belangrijke aangelegenheden met geen woord wordt gerept. De mededeeling o.m. van den hoofdingenieur dat in pijler 436 "volgens tal van getuigen" nimmer meer dan 2 pct. mijngas is te voorschijn getreden, heeft volgens het kontrarapport weinig beteekenis. Deze getuigen zijn alle beambten, wier plicht het was geweest de aanwezigheid van mijngas en het telkens terugkeeren ervan te rapporteeren, en het werkpunt stop te zetten. "In hoe verre", aldus het rapport van den A.N.M.B., heeft het systeem waaronder zoowel opzichthebbend personeel, alsmede de arbeiders werken, medegewerkt aan, wij willen het zacht uitdrukken, "de nonchalance" waarmede zij te werk zijn gegaan ? In hoe verre heeft schuld aan het ongeluk de zucht van het opzichthoudend personeel om de produktie op peil te houden, zoo mogelijk nog te doen stijgen, om bij kollega's uit andere afdeelingen niet achter te komen?
Typeerend is hetgeen gezegd wordt over een klausule uit het rapport van de direktie der - Staatsmijnen. Wij lezen: "Hieruit moet worden afgeleid, dat het dus de bedrijfsleiding niet bekend was, dat de luchtafvoerweg niet aan de eischen voldeed".
Nog vreemder indruk maakt de mededeeling van de Staatsmijndirektie, dat de mijngasontwikkeling in afdeeling S. steeds zeer gering is geweest naar het oordeel van de bedrijfsleiding en der overige betrokken mijnbeambten. Wannneer de bedrijfsleiding zich ervan heeft vergewist, moet zij post 430 bezocht hebben. Hoe dan te verklaren dat haar de overtreding in zake de luchtafvoer niet bekend is? En wanneer de bedrijfsleiding den post niet heeft bezocht, vanwaar dan de positieve verklaring betreffende de mijngas-ontwikkeling ?
"Het is buitengewoon opvallend”, zoo lezen wij voorts, "dat de Staatsmijn-direktie, welke het onderzoek heeft geleid, zich alle moeite geeft om de arbeiders, die zoogenaamd afwijkende verklaringen hebben afgelegd, met elkaar in tegenspraak te brengen, of als onbetrouwbaar tracht voor te stellen. Wij kunnen niet zeggen, dat de direktie hierin heel gelukkig is geslaagd, maar het feit alleen, dat zij poogt deze getuigen hun verklaringen in twijfel te doen trekken, verklaringen nog wel die zeer positief luiden, terwijl zij op de zonderlinge houding van de tegenspraak in de verklaringen van de overige getuigen niet de minste aandacht vestigt, pleit niet voor de objektiviteit waarmede zij dit onderzoek heeft opgevat.”
Het mijngas.
Van groote beteekenis zijn de gegevens, die verstrekt worden over den toestand ter plaatse wat het mijngas betreft vóór het gebeurde op 13 Juli j.l. Daarbij komt vast te staan, dat alles niet ”in orde” was, zooals men graag heeft willen doen voorkomen. Daarbij komen feiten aan het licht die bij ons de vraag nadrukkelijk doen opkomen: Zou, wanneer meer ware gelet op veiligheid en minder op prestatie en ekonomie, zou men dan de ramp op Staatsmijn ”Hendrik” niet voorkomen kunnen hebben. Laten wij daarbij eens denken aan de volgende verklaringen in het kontra-rapport: ”Daarnaast beweert de voorman Weibel eveneens, dat er gedurende den nacht van 12 op 13 Juli plm 4 pct. mijngas stond”. En verder: ”Bovendien werd Skovranski, en door den opzichter en door den schietmeester met kracht en klem op het hart gedrukt niet te schieten als er gas stond.”
Uit dit alles blijkt overduidelijk, dat er redenen bestonden om ongerust te zijn. En er blijkt ook uit, dat niet alle maatregelen zijn genomen, die voor de veiligheid noodzakelijk zijn. Nog worden in het kontra-rapport verschillende misstanden aangetoond, overtredingen van het Mijnreglement gekonstateerd, voordat tenslotte de konklusie wordt samengevat. (zie vorig verslag)

Limburgsch Dagblad, 18-12-1928
De ramp in de Hendrik.
Wij laten hieronder volgen het rapport van den arbeiders-controleur Stoffer, met de vijf nootjes, welke de redactie van "De Protestantschc Christelijke Mijnarbeider" geeft:
”Op den 13en Juli 1928, namiddags ongeveer 17.30 uur hoorde ik het gerucht 1), dat er iets gebeurd zou zijn in de Staatsmijn Hendrik. Ten spoedigste heb ik mij naar de mijn Hendrik begeven en hoorde al spoedig, dat er een ontploffing in de afdeeling S. had plaats gehad. Er waren ook al slachtoffers, veroorzaakt door deze ontploffing, naar boven gebracht. Met mijn collega Janssen, eveneens arbeidercontroleur, zijn wij tezamen afgedaald naar de 537 Meter verdieping; daar wij later intusschen gehoord hadden, dat dit boven opbraak 103, laag VII had plaats gehad, hebben wij ons naar opbraak 103 begeven. Aan den voet der opbraak gekomen bleek ons dat bet beklimmen dezer opbraak zeer veel gevaar opleverde omreden de ontploffing in het bovenste gedeelte der opbraak verwoestend had gewerkt, zoodat we daarvan afgezien hebben, ingelicht door opzichter Berns, een der leden der reddingsbrigade, die boven aan den kop der opbraak was geweest, verklaarde, dat in de tusschengalerij naar post 430 niet was door te dringen wegens instortingen en in de tusschengalerij naar post 430, maar enkele meters, eveneens door instortingen.
Den 14en Juli werd mij bericht gezonden door den heer ingenieur Romer 2), dat er drie diensten van toezicht waren ingesteld en hier voor waren aangewezen drie opzichters der mijnen en wel de heeren Oberjé, Borman en Poyck, drie arbeider-controleurs, de heeren Jansen, van Kruchten en ondergeteekende, zoodat op iedere dienst een opzichter der mijnen en een arbeider-controleur aanwezig was. Er werd door den heer Romer de opdracht 3) gegeven, dat ieder zijn bevindingen tijdens het opruimingswerk opgedaan, zou samenstellen, om dan na afloop dit schriftelijk in te leveren aan den hoofdingenieur der mijnen, om dit op een bepaalden dag met den heer hoofdingenieur te bespreken.
Op 16 Juli werd het lijk gevonden van nog een der vier vermisten; het bleek te zijn de hulphouwer Strach van post 428, die op weg is geweest naar de opbraak. Deze lag plm. 150 Meter van den kop der opbraak in de galerij naar post 436 onder een instorting, gedood volgens den mijnarts door verbranding. Zoodat er nog drie arbeiders werden vermist, die dan vermoedelijk nog moesten zijn op of nabij post 436.
Op Vrijdag 20 Juli werd mij in het badlokaal medegedeeld 4), dat er door den hoofdingenieur telefonisch was bericht, dat het toezicht was opgeheven en dat ieder zijn gewoon werk weer zou hervatten, zoowel opzichters der mijnen als arbeider-controleurs.
Daar men nog niet tot de plaats had kunnen doordringen waar de ontploffing had plaats gehad: daar er nog steeds drie arbeiders werden vermist; niet de oorzaak was vastgesteld, is deze opheffing van toezicht voor mij onverklaarbaar 5)

Wij hebben in dit citaat 5 nootjes gezet. Over de daardoor aangeduide zinsneden willen wij allereerst eenige opmerkingen maken, schrijft de redacteur van ”De Prot. Christ. Mijnarbeider.”
Punt 1. "Hoorde ik het "gerucht" dat er iets gebeurd zou zijn in de Staatsmijn Hendrik"
Deze woorden werpen wel een eigenaardig licht op de wijze, waarop iemand, die door den Minister is benoemd, om nevens het Staatstoezicht toezicht te houden op de naleving van het Mijnreglement op de hoogte komt, dat zich op de mijn die meer in het bijzonder tot zijn arbeidsterrein behoort, een ernstig ongeval heeft voorgedaan.
Dus vóór half drie gebeurde het ongeluk (rapport Mijndirectie), om ”omstreeks kwart over vier” kreeg de hoofdingenieur der mijnen van de bedrijfsleiding van de Staatsmijn Hendrik de telefonische mededeeling (rapport Staatstoezicht) en om half zes wist de vertegenwoordiger van de arbeiders bij het Staatstoezicht nog niets en ging hij naar aanleiding van ”een gerucht” op informatie uit.
leder zal toestemmen, dat hier iets hapert. Wij missen dan ook in de mededeelingen van de ”getroffen maatregelen” door de directie, dat voor het vervolg bijv. de telefooncentrale van elke mijn de opdracht heeft, om bij ongelukken van eenige beteekenis onmiddellijk te waarschuwen het Staatstoezicht te Maastricht en den betrokken arbeider-controleur.
Punt 2, 3 en 4.
- ”Werd mij bericht gezonden door den heer ingenieur Romer, dat er drie diensten van toezicht waren ingesteld”
- ”Er werd door den heer Romer de opdracht gegeven,
- "werd mij in het badlokaal medegedeeld".
Deze drie passages zijn evenveel bewijzen, dat er met de arbeiders-controleur op geenerlei wijze overleg is gepleegd over de wijze waarop het opruimingswerk zou gecontroleerd worden, over de opheffing van net toezicht, of wat dan ook. Op volslagen autoritaire wijze heeft het Staatstoezicht uitvoering gegeven aan de bepaling in het Mijnreglement: "Bij de uitoefening van hun taak staan zij onder toezicht van den hoofdingenieur der mijnen, die hun bevelen kan geven". Wel zegt de hoofdingenieur der mijnen in zijn antwoord op het rapport van Stoffer, dat het onderzoek gebaseerd was "op een goede samenwerking tusschen het Staatstoezicht op de mijnen, de directie van de Staatsmijnen en de arbeiders-controleurs" maar daarvan blijkt niets. Integendeel, men zou sarcastisch kunnen zeggen, de directie van de Staatsmijnen werkte, het Staatstoezicht werkte een paar dagen en het toezichthoudend orgaan mocht niet werken. Hebben wij hiertegen op zichzelf bezwaar, omdat naar ons oordeel bij het onderzoek naar een dergelijke mijnramp aan de arbeiders-controleur "volledige medezeggenschap" gegeven moet worden, de leiding van het Staatstoezicht handelde hierbij bovendien geheel tegen den geest maar ook tegen de letter van de bepalingen in het Mijnreglement over de arbeiders-controleurs, waarbij nadrukkelijk is gestipuleerd, dat de taak der arbeiders-controleurs ook is: "het onderzoeken van ondergronds voorkomende ongevallen".
Het Staatstoezicht heeft door haar bevel het den arbeider-controleur onmogelijk gemaakt zijn taak, voor wat dit deel ervan betreft, te vervullen bij een zoo belangrijk ongeval. Het blijkt noodig, dat den arbeider-controleur de bevoegdheid wordt gegeven, in sommige gevallen te handelen tegen dit bevel van het Staatstoezicht, waarbij dan beroep op den Minister, die hem immers benoemde, mocht openstaan.
Punt 5. "Onverklaarbaar" noemt Stoffer de opheffing van het toezicht op het opruimingswerk. Wij zeggen het hem na en noemen het bovendien "ongeoorloofd". Trouwens, ook de Mijnraad heeft zijn afkeuring over de opheffing van het toezicht althans over de gevolgen daarvan uitgesproken en het Staatstoezicht in gebreke gesteld met deze woorden: "Toen het te voorzien was, dat de plaats des onheils werd genaderd, had het Staatstoezicht ep de mijnen aanwezig moeten zijn. opdat deze dienst in den persoon van den hoofdingenieur der mijnen of in elk geval van een alleszins competent ingenieur, de officieele constateering had kunnen doen en eventueel vergunning tot verdere opruiming had kunnen geven".
"De beide aanmerkingen van Stoffer", noemt de hoofdingeneur der mijnen "volkomen ongemotiveerd". Uit het door hem betoogde blijkt dat, zegt hij.
Na lezing van zijn verweer, handhaaft de Mijnraad nochthans volkomen de aanmerking van Stoffer. Van het "volkomen ongemotiveerd" blijft niets maar dan ook niets over. En zoo is het ook met het andere punt.

Limburgsch Dagblad, 02-04-1929
De Ramp op de Hendrik
In de ”Ingenieur” publiceert ir. H. van Hettinga Tromp beschouwingen over de oorzaken der ramp in de Staatsmijn Hendrik op 13 Juli 1928. De inhoud van het artikel is als volgt in het kort samen te vatten:
Beschrijving der ramp, die het gevolg was van een mijngasontploffing, welke zich in de kolenstofexplosie voortzette. De oorzaak der ramp moet aan het doorblazcn van een benzine-veiligheidslamp in een sterk mijngashoudende atmosfeer worden toegeschreven. De wijze, waarop dit doorblazen heeft plaats gevonden, is niet met zekerheid bekend geworden, maar zij behoeft niet perse aan de zuigende werking van een ventilator te worden toegeschreven. Het gebezigde lampentype met messinggaaskap was niet geheel veilig en kan het ontstaan der ramp in de hand hebben gewerkt. Dat de verongelukte schietmeester, drager der benzinelamp, eenige onvoorzichtigheid zou hebben begaan, is geenszins bewezen. Ir. van Hettinga Tromp besluit zijn zeer uitvoerig en van eenige schema's en afbeeldingen voorzien artikel met de volgende conclusie: ”Het blijkt, dat ook uit bet ongeluk in de mijn Hendrik veel te leeren valt en dat ook hier, evenals zoo dikwijls bij dergelijke ongevallen kan worden geconstateerd, de juiste toedracht van het voorgevallene niet bekend is. Het feit, dat de bedrijfsleiding, door het ontbreken van een instructie voor het rapporteeren van het optreden van mijngas op de werkplaatsen niet tijdig van het optreden van dit gas op post 436 op de hoogte was, en de toepassing van een ondeugdelijk lampentype, kunnen het ontstaan van een dergelijke in de hand hebben gewerkt. Dat er door Skovronsky eenige onvoorzichtigheid zou zijn begaan, is niet bewezen. Op de noodzakelijkheid van ”stone-dusting” tot vlak bij het pijlerfront, heeft deze ramp nog eens met nadruk gewezen. Over het reddingswerk na de ramp kan niet anders dan met grooten lof worden gewaagd.
De heer J. C. F. Bunge, directeur van de Staatsmijnen in Limburg, heeft in de ”Ingenieur” aan het artikel van ir. Van Hettinga Tromp een naschrift toegevoegd. Het slot van dit naschrift luidt:
”Alles te zamen genomen meen ik tegenover de beschouwingen van ir. Van Hettinga Tromp de juistheid van de conclusie, voorkomende in het rapport van de Staatsmijnen, te mogen handhaven.”

Opmerking van de webmaster: (zelf ooit mijnwerker)
Het naschrift van dhr. Bunge is gewoon klets. In het desbetreffende rapport van de Staatsmijnen wordt de schiethouwer tot tweemaal toe onvoorzichtig handelen verweten mbt zijn handelen met de benzinelamp, men neemt nl aan dat hij ze in de onmiddelijke nabijheid van de luchtstroom van de ventilator heeft gehangen of snel door een gas-luchtmengsel heeft bewogen. Dit zijn slechts aannames en geen bewijzen en dus treft schiethouwer Skovronsky geen enkele blaam.
Dat de benzinelamp van de schiethouwer ondeugdelijk is, wordt wel in dit rapport bewezen en dit is alleen de verantwoording van de directie van de Staatsmijn Hendrik en deze is daardoor schuldig. Ook het ontbreken van de noodzakelijke ”stone-dusting” in de onmiddellijke nabijheid van de pijler valt deze directie aan te rekenen. Was deze daar wel aanwezig geweest dan was de koolstofontploffing na de mijngasontploffing niet ontstaan en had de ramp zich waarschijnlijk beperkt in het aantal slachtoffers.
Stone-dusting heette in gewoon Nederlands steenstofbarrieres. In de toevoer en de afvoer van een pijler en daar waar mijngas kon uitbreken werden ze aangebracht. Het waren een aantal losse planken, die via kabels aan de dakconstructie werden opgehangen. Op de planken lag een grote hoop gemalen steenstof. Altijd waren meerdere steenstofbarrieres dicht bij elkaar aangebracht. Indien er een mijngasexplosie ontstond, dan was de drukgolf eerder dan de vuurtong. Door de drukgolf werd de steenstofbarriere uit elkaar geblazen en het dwarrelende steenstof smoorde de vuurtong waardoor de gevreesde kolenstofontbranding niet kon ontstaan of minstens gesmoord werd. De uitwerking van een kolenstofontploffing was meestal veel heviger dan die van het mijngas.


De Telegraaf, 03-04-1929
NA DE RAMP IN DE ”HENDRIK” - Uiteenzetting van ir. Van Hettinga Tromp over de oorzaak.
- Een van het officieele rapport afwijkende meening.
TREFT DEN SCHIETMEESTER GEEN VERWIJT?
Dat blijkt ook nu weer uit een artikel van ir. H. van Hettinga Tromp in de ”Ingenieur” welk artikel speciaal betrekking heeft op deze ramp. In den aanvang spreekt den heer Hettinga Tromp zijn teleurstelling uit over het feit, dat publicaties en rapporten over mijnongelukken in Nederland en Indië uiterst zeldzaam zijn. Alleen a;s de regeering uit haar tent gelokt is, wordt bij hooge uitzondering met den regel van groote geheimhouding gebroken en zoo verscheen ditmaal in verband met de ramp in de Hendrik een rapport, helder en openhartig.
Het rapport stelt in het kort vast, dat de ramp een gevolg is van een mijngasontploffing, welke zich in een kolenstofexplosie voortzette. Het begin der explosie ontstond boven in den pijler (post 436) in laag VII, afd, S. gelegen op een tusschen-niveau ca 40 m. boven de 537m. verdieping. De kolenlaag vormde een kleine resteerende hoeveelheid kool, welke o.a. door een afgebouwd gedeelte van laag VII was ingesloten. De afbouw geschiedde als ”breukbouw” dwz dat de afgehakte kool in de pijler niet werd opgevuld. Er was ventilatie, die op een gegeven oogenblik de luchtstroom in dalende richting door een luchtgalerij van 1,5 meter doorsnede afvoerde en tevens was er ter versterking een ventilator met luchtkoker. Mijngas geconstateerd.
In de nacht van 12 op 13 Juli, dat is eenige uren voor de ramp, die het leven van 13 mensen vergde, heeft een schietmeester 1% mijngas op de bovengalerij geconstateerd en maatregelen genomen. Steengangen en galerijen waar veel kolenstof zich ophoopt werden met fijn steenstof (zulks ter voorkoming van kolenstofexplosies) bestoven, doch uit verklaringen van den meester-opzichter der betrokken afdelingen blijkt, dat er alleen met steenstof gestrooid werd, wanneer deze op de barrières werd vervangen. Van de 5 barrières hebben er slechts twee volledig of grootendeel volledig gewerkt. De andere zijn intact gebleven. Gelukkig vond de explosievlam in de richting der onwerkzame barrières geen voldoende voedsel om zich verder voort te planten.
Boven in de pijler waar de explosie begon, lagen twee lijken: deze slachtoffers vertoonden geen brandwonden, doch waren gestikt. Een ander werd door steenval gedood, een door verwonding, drie door verbranding en de anderen weer door verstikking.
De beide eerstgenoemden zijn de schietmeester Skovronsky en de helper Lentink. Naast Skovronsky stond de electrische lamp van Lentink, ongeveer 1 meter verwijderd van de voeten van Lentink lag de beschadigde benzinelamp van Skovronsky. Van deze lamp was uit de buitengaaskap een omgekeerd V-vormig stuk afgescheurd, terwijl van de binnengaaskap slechts een klein randje was overgebleven. De pit was tamelijk hoog gedraaid. Gebleken is dat er niet met springstof (agesid) geschoten is. Met absolute zekerheid stelt het rapport vast, dat de explosie ter plaatse (dat is dus mijngasexplosie) veroorzaakt is door de benzinelamp van Skvronsky.
De heer Van Hettinga Tromp betreurt het dat toen op 26 Juli voor het eerst de bovengalerij werd betreden daarbij niet gelijk de mijninspectie tegenwoordig was. Daardoor werd het mogelijk dat de bewuste lamp werd meegenomen en al werd een met krijt gemerkte steen neergelegd, de stand van de lamp werd hierdoor niet zuiver aangegeven.
De hoofdingenieur der mijnen meende dat tengevolge van uitstortingen van steenen uit het dak van de pijler de voorman Campers bedolven werd. Door deze storting werd z.i. een sterke stroom van met mijngas en kolenstof bezwangerde luchl naar de bovengalerij geperst, welke gasstroom in aanraking is gekomen met de gloeiende gaaskap van de lamp en aldus de explosie heeft veroorzaakt. Zoo iets noemt men het doorblazen van een lamp.
De directie der Staatsmijnen meent dat de lamp van S. kort voor de explosie heeft blootgestaan gestaan aan een sterken luchtstroom en wel doordat zij vlak vóór, of in den luchtkoker van den ventilator zou zijn opgehangen. Het explosieve mengsel, ontstaan als gevolg van de explosie zou dan door de gloeiende gaaskap zijn heengezogen. De heer Van Hettinga Tromp bestrijdt de meening, dat voor het doorblazen van een lamp steeds een vrij lange tijdsduur (een paar minuten) noodig is. Ook acht hij het zeer wenschelijk, dat voor de binnengaaskappen der benzinelampen ijzergaas wordt genomen en geen messinggaas, zooals bij de Staatsmijnen het geval is.
Volgens schrijver werd Campers door de storting getroffen en werd het mijngas samengeperst. Skovronsky wilde Campers te hulp snellen. De benzinelamp kan op verschillende wijzen doorgeblazen zijn. De aannemelijkste lijkt schrijver dat de benzinelamp eerst uitgeblazen werd door de luchtverplaatsing en dat Skovronsky daarop met de electrische lamp Campers te hulp snelde. Lentink heeft toen de benzinelamp in een mijnsashoudende atmosfeer door middel van de in de lamp aanwezig zijnde aansteekinrichting willen aansteken. Door den schrik welke de hoogopschietende vlam in de gaaskap op Lentink teweegbracht, (een zeer algemeen verschijnsel bij degenen, die niet gewoon zijn op mijngas te onderzoeken) heeft hij de lamp met groote snelheid naar beneden getrokken en is de vlam doorgeslagen. De ligging der lamp dicht bij Lentink zou hierdoor zeer ongedwongen verklaard worden; doordat de binnengaaskap van messing was, bleef er bij het doorslaan bijna niets van het gaas over. Op deze wijze zou Skovronsky, aldus de heer Van Hettinga Tromp, niet beticht behoeven te worden van een onvoorzichtigheid, die hij niet heeft begaan.
Beschermingskappen voor de lampen gewenscht.
Schr. zou het wenschelijk achten voortaan ook ”beschermingskappen” om de benzinelampen te bezigen om deze te beschutten tegen de groote snelheid van den luchtstroom De lichtsterkte wordt hierdoor weliswaar wat minder, doch daar tegenover staat, dat het overgroote deel der lampen electrische zijn. (Alleen de voorlieden en hooger geplaatsten hebben benzinelampen voor onderzoek op mijngas, daar de vlam op de aanwezigheid daarvan reageert - Red.).
Als conclusie is vermeld: betere en vollediger rapporten omtrent het optreden van mijngas, een veiliger type van benzinelamp alsmede bewerking met steenstof tot vlak bij het pijlerfront.

Verweer van de directie.
Het lid der directie der staatsmijnen, de heer J. C. F. Bunge heeft, in zijn naschrift, zich beroepen op de meening van een deskundige in Duitschland, dr. Beying. die meende, dat de lamp zich eenigen tijd moet hebben bevonden in een stroom van mijngashoudende lucht. Die stroom was slechts te vinden in de monding van den luchtkoker en gebleken is, dat de lamp daar kan worden opgehangen.
Indien de toedracht ware geweest zooals de heer Van Hettinga Tromp zich voorstelt, zouden de gaaskappen niet zoo kunnen zijn beschadigd als thans het geval is. Genoemde heer maakt geen onderscheid tusschen doorslaan en doorblazen van een lamp. Wat de messing gaaskappen en de ijzer gaaskappen betreft, juist uit veiligheidsoverwegingen werd het ijzergaas vervangen door messinggaas. Het nadeel is, dat messing een lager smeltpunt heeft, doch een voordeel is dat het niet kan roesten, zooals bij ijzergaas wel het geval is. Desniettemin zijn na het gebeurde op staatsmijn Hendrik weer ijzeren binnengaaskappen voorgeschreven. Naar het inzicht van den heer Bunge zou het gebeurde ook plaats hebben gehad met een binnengaaskap van ijzer. Aanleiding om iets terug te nemen van de conclusies, voorkomende in het rapport der Staatsmijnen bestaat er voor hem niet.



FvdB

feb. 2014

terug naar koelpiet
terug naar koelpiet