Kompels en rivalen. Wij en zij





Na de mijnsluitingen is er rond het begrip ”kompel” een proces van idealisering en romantisering op gang gekomen. Hedendaags staat het begrip ”kompel” alleen nog voor ondergrondse kameraadschap, collegialiteit, solidariteit. De vraag kan worden gesteld in hoeverre het begrip van deze huidige betekenis in overeenstemming is met de vroegere werkelijkheid.
(uit Macht en Onmacht. Josine Marell-Jennekens).

Wie waren eigenlijk de kompels?
Alle personen die op de loonlijsten van de mijnen stonden waren mijnarbeiders en konden of bovengronds of ondergronds te werk zijn gesteld. Met het begrip mijnwerker werd dan bedoeld iemand die ondergronds werkte. Een bovengrondse arbeider werd meestal benoemd als bovengronder. Een bovengronder genoot minder aanzien dan een mijnwerker (ondergronder). E.J. Gerards, in de vijftiger jaren de bedrijfsleider van de SM. Emma had immers de uitspraak gedaan: ”De ondergronders zijn de mensen die de productie maken. De bovengronders staan alleen maar ten dienste van de ondergronders”
In die tijd was dat zo iets als een evangelie, dat niet tegengesproken kon worden.
Bovengronders waren dus gewoon geen kompels.

Ondergronds waren, net als bovengronds, twee standen die een bepaald wij-gevoel hanteerden. De beambten (maandloners) en de arbeiders (uurloners of accoordwerkers). Het verschil tussen deze standen was erg groot.
In de categorie beambten kon verder nog onderscheid gemaakt worden tussen technische-beambten, administratieve beambten en productie-beambten.
Beambten hadden de macht, ze waren met het toezicht belast en direct verantwoordelijk voor productie en/of instandhouding. Ze konden boetes opleggen of premies toekennen.
Beambten beschouwden zich als de ”betere” mensen. Ze voelden zich begiftigd met bepaalde deugden, die alle leden bezaten en die bij de mijnarbeiders ontbraken. In hun opvattingen werden ze gesteund door de mijndirectie en de bedrijfsleiding, zowel alsdoor de wereldlijke en kerkelijke overheden.
Boven- en Ondergrondse beambten genoten veel voordelen door deze positie, zowel financieel als maatschappelijk en het was dus in hun belang om dat wij-gevoel in stand te houden en indien mogelijk nog uit te breiden.
Om hun stand en positie aan te geven droegen ondergrondse opzichters (beambten) iedere dag een schoon wit pak en een messingen benzinelamp. Einde dienst had een opzichter hooguit het zitvlak van zijn broek zwart en geneerde zich soms niet om iemand uit te kafferen en desnoods te beboeten die zijn toegemeten stuk niet gehaald had.
Meesteropzichters, de zogenaamde vaarsjtiegers, droegen als teken van hun waardigheid bovendien nog een ”vaarsjtek”. Dat was een soort wandelstok die voorzien was van een hamertje om zogenaamd tegen het dakgesteente te kloppen.
Ondergrondse beambten waren dus zeker geen kompels.

Om het verschil in stand tussen de kompels en de beambten nog meer te accentueren waren er ook verschillende soorten badlokalen.
Dat begon al met een apart bad voor de meesterhouwers. Die hadden daar twee haken om hun kleren aan op te bergen. Een haak voor hun werkplunje en een voor hun schone, dagelijkse kleding.
De gewone kompels hadden slechts één haak en lieten hun vuile werkkleding op de vloer liggen, als ze gingen douchen nadat ze boven waren gekomen.
Hun schone kleren bleven dan nog zolang aan de haak. Zodra de kompel zich had aangekleed, hing hij zijn werkplunje en werkschoenen (onder) aan de haak. Om de zaak bij elkaar te houden, zodat er niks afviel als een andere haak passeerde, werd om de schone kleren de badhanddoek gebonden en weren de mouwen van de werkjas aan elkaar geknoopt om de pungel (werkkleding) bij elkaar te houden.
Geregeld werd op zondagen het ”badlokaal gespoten" Hiervan werd melding gedaan en de kompel moest dan ook zijn werkschoenen mee naar huis nemen. Deed hij dat niet dan trof hij ze op maandag, met water volgespoten, aan.
Een kompel die in een pijler (kolenfront) werkte was aan het einde van zijn dienst over zijn hele lijf zo zwart als de kool, die hij afbouwde. Het douchen was een handigheid die snel geleerd werd. Je moest van boven naar beneden werken. Een blok Sunlight zeep deed wonderen. Je rug werd door een andere kompel gepoekeld en jij deed dat op jouw beurt bij hem.
In mijn tijd (1958-1961) was shampoo nog onbekend en je haar deed je dan ook gewoon met de rest van je lijf wassen met dat stuk Sunlight zeep. Na afdrogen was dat natuurlijk zo stug als stro. Maar het binnenlid van je ogen bleef zwart, want je kon niet de zeep in je ogen wrijven. Daar kwam omstreeks 1960 een oplossing voor, doordat de mijndirectie flesjes met slaolie in de badlokalen liet ophangen. Daarmee kon je het binnenste van je oogleden reinigen.
Slimmeriken ontdekten dat die slaolie ook uitermate geschikt was om je stugge haar, zacht te maken. Dat was natuurlijk niet de bedoeling van de directie en de mijnpolitie kreeg opdracht tegen dit oneigenlijk gebruik op te treden. Je kon er voor beboet worden, meestal was dat een kwartje.

De heren beambten hadden hun eigen bad, met meer luxe, afgescheiden douches, aparte kastjes en gratis Brylcreme op de plank.
Vanaf de rang van meesteropzichter waren er de directiebaden, met badkuip en badknechten om de heren te poekelen (rug wassen). Natuurlijk had geen enkele meesteropzichter zijn rug zwart na een ondergronds bezoekje, het was alleen maar om de status te doen.


De andere stand, de ondergrondse arbeiders waren dus de kompels, punt aan de lat.
Maar wie waren dan eigenlijk die echte kompels?
Iedereen die ondergronds geen wit pak droeg kon aangesproken worden met ”kompel”. Ontegenzeggelijk lag in dat woord iets van kameraadschap als het door de arbeiders onderling gebruikt werd. Vaak kende men elkaar niet. In een pijler konden wel vijftig/zestig man tegelijk aan de slag zijn. Vaak wisselde een deel van de bezetting per dag of werd men niet iedere dag op hetzelfde stuk ingezet. Men sprak mekaar dan aan met ”kompel” tot men zich beter had kennen geleerd. Opzichters wilden niet aangesproken worden met ”kompel” dat creëerde te weinig afstand, maar spraken de ondergrondse mijnarbeider wel aan met dat woord, wat dan wel weer afstand schepte. ”Kompel, doe dit ...” Of: ”Kompel, wat is je nummer ?” Simpel gezegd: ”Iedereen in de mijn was kompel, behalve de opzichters. Dat waren ... heren !”
Hierbij moet ook worden opgemerkt dat de ondergrondse hierarchie sterk ontwikkeld was. Zodra iemand maar iets meer was dan gewoon arbeider werd hij al niet meer met kompel aangesproken maar met zijn funktie. Dat varieerde van voorman, posthouwer, schiethouwer en meesterhouwer.
Toch wilde ook weer niet iedere kompel met ”kompel” worden aangesproken. Als er onenigheid was, dat kwam ook regelmatig voor, dan werd de aanspreektitel van kompel niet geaccepteerd. Ik heb vaker gehoord dat de ene kompel dan tegen de andere kompel zei: ”Ik ben jouw kompel niet, die loopt in Aken; in de melkkar !”
In dit gezegde lag een diepe minachting, want Aken stond in onze regio bekend om zijn prostitutie en vergeleken worden met het paard van de melkboer was een even zo'n grote belediging. Het zg kompelgevoel was vaak afwezig.
Kameraadschap kwam ondergronds alleen maar voor in kleine groepen van hooguit drie tot vier man. Hieraan was altijd een proces van natuurlijke selectie vooraf gegaan. Omdat er in accoordloon gewerkt werd, werden zwakke broeders meteen weer de laan uitgewerkt. Ook kon er geen twijfel aan de bezitter van de macht bestaan. De voorman of posthouwer was de baas op de werkplek en bepaalde het hoe en wat. Hij bepaalde de werkindeling en hoe lang er geboeterd werd. Hij sloot het accoord af met de opzichter. Personen die hem niet welgevallig waren bleven niet lang in zijn groep. Als er dan uiteindelijk, na een periode van inslijping op elkaar, op zo'n post goed verdiend werd, kon er na enige tijd een kameraadschap ontstaan die ook stand hield in een mindere periode.
Sommige kompels waren dan zelfs bang om meerdere dagen achter elkaar verlof op te nemen of ziek te worden. In zo'n geval kwam er iemand anders op de post en begon het spel weer van voren af aan en bestond de kans dat hij niet meer terugkon, als zijn vervanger beter in de ploeg lag.
In de pijlers heb ik ook wel kameraadschap meegemaakt. Maar dat was altijd beperkt tot een man of drie/vier, die iedere dag naast elkaar in hetzelfde stuk van de pijler werkten. We schoven iedere dag ongeveer hetzelfde aantal vierkante meters en hadden opzichters die de boel niet uit elkaar speelden.
Kompels tegen elkaar opzetten kon op allerlei manieren. Er waren opzichters die met bonnen voor de ”voortrek” presentjes uitdeelden en daarmee onderlinge afgunst kweekten.
Dat werkte als volgt. Meestal was je tengevolge van het zware werk doornat van het zweet. Als je als afdeling een late trek (ophaal) had stond je, (vooral in de winter), aan de schacht lang te blauwbekken in de kou van de intrekkende luchtstroom. Met een bon voor de voortrek, hoefde je niet te wachten en ging je zelfs nog voor het personenvervoer begon, naar boven.
Hier stond natuurlijk wel iets tegenover en als er overgewerkt (geviedeld) moest worden verwachtte de opzichter dat je van de partij was en je collega's ook overhaalde. Mannen met een gezin, stonden meestal niet te trappelen om twee uren later dan normaal, helemaal doodop thuis te komen.
Vaak werd er schaamteloos geopereerd. Een opzichter prees een kompel uitvoerig over zijn inzet en prestatie in het bijzijn van diens collega's en beloonde hem met een bon voor de voortrek. Je kon er donder op zeggen dat de volgende dag iedereen een tandje extra bijstak om ook zo'n bon te verdienen. Met de kameradschap was het dan meestal vlug afgelopen. Ook kon een opzichter je als gunst op een andere dienst laten komen, bv op de dagdienst ipv de middagdienst. Je hoefde dan geen verlof op te nemen om een verjaardag of iets dergelijks te vieren.



Zoals gezegd werkten de meeste kompels in accoordloon. In principe kwam het er op neer dat hoe harder je werkte als groep, hoe meer je kon verdienen. Vaak ging dit door domheid en hebzucht mis. Als de omstandigheden van een pijler of post wijzigden en beter werden ging men extra hard werken om de afrekening, op het einde van de maand, te spekken. Ook in dit geval werden de zwakkere broeders uit de ploeg gezet. Die hogere productie viel natuurlijk na een tijdje op op en dan werd het accoord opnieuw, maar nu hoger, vastgesteld; met als resultaat harder werken voor minder geld. De stemming in de ploeg was daarna natuurlijk naar de Filistijnen, omdat de een de ander de schuld van het nieuwe accoord gaf. Nee, kompelgevoel ... kwam volgens mij niet voor in grotere groepen.

Na de 2de Wereldoorlog werden veroordeelde NSB-ers en SS-ers als dwangarbeiders ondergronds te werk gesteld. Ook dienstweigeraars, vaak mannen die weigerden naar Indië te gaan behoorden tot deze categorie. Dit bevorderde natuurlijk ook niet het kompelgevoel. Menige brave huisvader beschouwde de aanwezigheid van deze veroordeelde individuen, met wie hij gedwongen werd samen te werken, als een vernedering van zijn eer en goede naam. Ook leidde het tot misverstanden. Een gedetineerde SS-er vroeg ooit aan een kompel: ”Hoe lang hij al dit slavenwerk deed?” ”Bijna 25 jaar” zei deze. ”Hoeveel mensen hij dan wel vermoord had?” wilde de gedetineerde weten ...
Bij een instorting op de mijn Julia, in oktober 1946, kwamen vijf gedetineerden om het leven. Bij de ramp op de Hendrik in maart 1947 nogmaals twee. Zij werden als gedetineerden vermeld, niet als kompels.
Er waren ook groepen die in zogenaamd ”sjiechtloon” (vast loon per dienst) werkten. Locomotiefmachinisten, mijnmeters en materiaalploegen ed. zaten in deze categorie. De techneuten, bankwerkers en electriciëns werden ook per gewerkte dienst betaald maar ook naar gelang hun diploma van monteur of hulpmonteur.
Beambten hadden een vast maandsalaris, maar kregen geen overuren betaald. Voor een hoger inkomen waren ze afhankelijk van premies en promoties. Hun premie was onder meer afhankelijk van de productie van hun afdeling en de zuinigheid met het gebruikte materiaal en dus niet erg bevorderlijk voor een kameraadschappelijke omgang met de aan hen toevertrouwde kompels.
Ik heb in een pijler gewerkt van afdelingsopzichter R. uit Schinveld, waarin op middagdienst geen spitsen (houten latjes) meer waren om op de kappen (stalen ondersteuning) te leggen. Door het ontbreken hiervan kon loszittend gesteente zomaar op je vallen.
Er werd door de mijndirectie zelfs een rechtstreeks verband gelegd tussen de inkomsten van het ondergronds beambtenpersoneel en het effect per ondergrondse mijnarbeider. Dat hierdoor het principe van het misdadige jaageffect ontstond, moge duidelijk zijn.

Sommige opzichters waren op hun beurt weer zo bang voor hun bazen, de vaarstjiegers (meesteropzichters) en de hoofdopzichters, dat ze de gekste capriolen uithaalden om een goede beoordeling te krijgen of te houden. Mijn oom maakte het volgende mee.
”Ik werkte op de losvloer van Schacht IV, die bijna geheel geautomatiseerd was en waarvan de kiepstoelen (installatie om een kolenwagen te kantelen en daardoor te ledigen) en de wissels vanuit een centrale brug bediend werden. Daardoor waren er bij normaal bedrijf geen personen op de losvloer. Plotseling zag ik een opzichter rondscharrelen en dacht dat die al kwam voor de personentrek. Die was echter pas op het volle uur en tot die tijd mocht hij niet daar niet verblijven, dat was te gevaarlijk. Via de geluidsinstallatie gelastte ik hem zich te verwijderen. Hij ging weg maar stond even later naast me op de brug. Ik moest hem toestaan dat hij in een lege kolenwagen kroop en niet reageerde op zijn aanwezigheid. Hij wilde met kolenvervoer (dan liep de kooi veel sneller dan bij personenvervoer) naar beneden. Hij had zich verlaat en moest nu onverwijld naar zijn afdeling.
Ik weigerde dit toe te staan. Dit was veel te gevaarlijk, hij moest wachten tot het volle uur, dan was er een trek personenvervoer.
Hij beloofde met een paar pakjes sigaretten, als ik mijn ogen sloot.
Ik weigerde en verzocht hem de brug te verlaten. Scheldend ging hij de trap af.
Eventjes later zag ik dat in de rij lege wagens, die in de rij stonden om op de kooi gebokst te worden een wagen met lege cementzakken. Ik zette de schacht stop en informeerde de ophaalmachinist. Daarna ging ik kijken wat er onder die lege cementzakken zat. Jawel hoor. Het was die bezeten opzichter.”

Een aparte groep waren de meesterhouwers. Het waren bijna altijd oudere, ervaren houwers, met enig talent voor omgang met mensen. Ze waren een tussengroep, ze behoorden niet meer tot de kompels maar waren ook niet toegelaten tot de beambten. In de pijler waren zij het verlengstuk van de opzichter, die in tegenstelling tot hen niet constant in de pijler aanwezig was. Als er geen problemen in de pijler waren beperkte een opzichter zich tot één of hooguit twee keer per dienst te pijler te ”bevaren”. (inspecteren). Meestal was dat tijdens het boeteren (boterham eten) halverwege de dienst en vlak voor einde dienst. De pijler lag tijdens boeteren een kwartiertje stil en hij kon zich daardoor gemakkelijk verplaatsen en zonodig een kompel aanspreken. Vlak voor einde dienst kon hij, in geval van problemen, hiertoe akties doorgeven aan de opvolgende dienst.
De meesterhouwer was gedurende de hele sjiecht in de pijler aanwezig en sprong bij waar dat nodig was. Tevens hield hij ook allerlei andere zaken in de gaten, zoals veiligheid en materiaalvoorziening. Als teken van waardigheid en om zich te onderscheiden van de gewone kompels had hij een bruine, stalen benzinelamp.

Om de mijnarbeiders, zowel de ondergronders als de bovengronders, onder de duim te houden hadden de Staatsmijnen een eigen politiecorps. Ze waren amper te onderscheiden van de gewone Rijks- of Gemeentepolitie. In de zg. kolonieën (woonbuurten die door de Staatsmijnen gebouwd waren) patrouileerden zij dagelijks en rapporteerden alle ongewenste voorvallen aan de directie. Bij overtredingen traden zij altijd meteen handelend op. Dat kon voor een mijnarbeider zeer kwalijke gevolgen hebben. Bij ontslag moest hij zelfs zijn woning in de kolonie verlaten.
Maar ook op het mijnterrein was de Mijnpolitie overal en zichtbaar aanwezig. In de fietsenstalling werd gecontroleerd of er gefietst werd. Boete afhankelijk van de omstandigheden van een kwartje tot een gulden. Roken in het badlokaal, idem dito. Kompelgevoel ... ?
Kerstmis 1945 had de oudste broer van mijn vader geen kolen meer om te stoken. Hij had een gezin en zijn vrouw was net bevallen, dus op de een of andere manier moest zijn huis verwarmd worden. Op de grens van Schinveld, dat was een paar honderd meter bij hem vandaan lag de gemeenschappelijke steenberg van de Hendrik en de Emma. Die lag gewoon een paar meter naast de openbare weg, maar was terrein van de Staatsmijnen en dus ”Verboden Toegang”
Met de stenen werden er ook een weinig morskolen gestort en mijn oom besloot die te gaan rapen. Natuurlijk werd hij betrapt en kreeg een flinke bekeuring die meteen betaald moest worden. De geraapte kolen moest hij achterlaten. De agent wilde niets horen van zijn bittere nood. Wet is wet en wat van de Staatsmijnen is, daar blijf je af. Ook al ligt het voor nop langs de straat.
De mijnpolitie, dat waren ook ... beambten.

”Als de mijn weer open ging, ... ging ik meteen weer terug ... ”
Deze, tegenwoordig soms uitgesproken wens, wordt dus nooit geuit door een oud-kompel wiens geheugen nog een beetje intact is en als mens zijn zelfrespect bewaard heeft, is mijn persoonlijke overtuiging.

e.e.a. in dit artikel is ontleend aan: ”Macht en Onmacht” van Josine Marell-Jennekens.


Tenslotte:

In iedere gemeente waar vroeger een mijnzetel was vind je tegenwoordig wel een mijnmuseum, een vereniging van oud-kompels of oud-kompels die particulier iets van de/hun mijngeschiedenis bewaren. Van de ene kant heb ik veel respect voor al deze mensen, maar van de andere kant zet ik vraagtekens bij bepaalde uitdragingen van de historie. Met name zie je tegenwoordig vaak oud-kompels die in een wit opzichterspak, liefst nog met een aantal opgenaaide fantasie insignes en een geelmessingen benzinelamp flaneren op allerlei bijeenkomsten en manifestaties. Dit is vloeken in de kerk, hiermee wordt de historie verdraaid. Het is te gek voor woorden, dat hierdoor voor een leek iets van de mijnwerkershistorie wordt uitgebeeld. De geschiedenis van de historische mijnwerker wordt hiermee gedegradeerd tot een tweede rangs carnavalsgebeuren van de 21ste eeuw, en dat is erg triest.
Verder heb ik veel moeite gedaan om een oud-opzichter te intervieuwen. Per slot van rekening moet je iedereen de kans geven om zijn eigen doen en laten uit te leggen, was mijn insteek.
In tegenstelling tot de kompels, die in iedere gemeente wel een ontmoetingsplek hebben en daar graag over hun zwarte levensperiode praten, heb ik dit van de oud-opzichters cq. beambten niet kunnen ervaren. De speurtocht naar een tot praten bereide opzichter liep na lang zoeken op niets uit.
Een oud-opzichter, die ik later toevallig in het mijnmuseum van Brunssum ontmoette, voelde niks voor een interview. Hij wenste geen verantwoording voor zijn ondergronds verleden af te leggen, en zeker niet aan iemand met een ”gezagsprobleem” zoals hij mij typiseerde.
Hij had in die tijd ”opdrachten uit te voeren” en daar wilde hij het bij laten. En nee, hij had nooit ? iemand beboet. Punt uit !
Erger vond ik, dat de aanwezige oud-kompels hem in zijn opvatting van toen steunden. Opdracht was immers opdracht ... niet ?
Waar hebben we dit eerder ook al gehoord? Weliswaar in het Duits ...
Nee, met de assertiviteit van de oud-kompel was het vroeger al bar slecht gesteld en die is nu nog steeds op het niveau van een onderdanige koelpiet of moet ik zeggen koelie ... ?





FvdB

feb 2014

terug naar koelpiet
terug naar koelpiet