|
|
Het huis aan de Nieuwwijkstraat was, voordat men er ging wonen, nog verbouwd. Boven de poort waren een paar slaapkamers gemaakt en in de grote schuur een aantal stallen.
Rond 1950 had Juup zijn leven weer op de rails. Zijn oudste kinderen gingen naar school en de twee kinderen met zijn tweede vrouw waren gezond. Hij had een paar stukken vruchtbare kleigrond kunnen pachten, die meer opbrachten dan de arme zandgrond die hij voorheen had bewerkt.
Zijn tweede vrouw, Anna Odekerken, had twee percelen bos in hun huwelijk gebracht. De verwaarloosde bossen had hij opgeschoond en het hout was op de avond van de 4 juni 1952 met de vrachtwagen van zijn broer Sjeng thuisgebracht. Het sjouwen met dat hout zat hem op die morgen van de 5 juni eigenlijk nog in zijn botten.
Rond zeven uur stapte hij op zijn fiets, het boterhammendoosje in een handdoek achter onder snelbinder. Het was slechts een kwartiertje fietsen naar het pompstation en de werkdag van vandaag zou niet al te moeilijk zijn.
Juup hield wel van zijn werk. Het was afwisselend en hij was veel in de natuur omdat het bronnenveld in een bosrijke omgeving was aangelegd. In dat bronnenveld, dat gelegen was in het Schuttersveld van Brunssum, waren een 20-tal bronputten aangelegd die hun water vanaf een bepaalde diepte naar boven pompten in een buizenstelsel dat naar het filtergebouw liep waar het water dan verder werd behandeld.
De taak van Juup was o.a. het uit- en intakelen van defecte en gerepareerde pompen, het ontgraven en repareren van leidingen bij een lekkage. In het filtergebouw waren er ook altijd onderhoudswerkzaamheden te doen en op de verplichte, twee-wekelijkse zondagsdienst fungeerde hij als operator op het pompstation.
|
|
|
Op die bewuste 5 juni stond het peilen van de waterstanden op het programma. Dat gebeurde een keer per maand en was geen moeilijk of zwaar werk. In alle bronputten liet men een slangetje zakken waarin geblazen werd. In de houten bemanteling van de bron kon je duidelijk het opstijgen van de luchtbellen horen als het slangetje onder het waterpeil kwam. Op het slangetje stonden metertekens en die werden genoteerd. Zo'n bronput was echter wel een soort kelder van zo'n 3 meter diep waarin in de vloer de persleiding uitstak en waarin via klimijzers in de wand afgedaald moest worden. Voor die tijd was het allemaal acceptabel.
Het toeval wilde dat de collega van Juup, die hem die dag vergezelde, Dolf Lammers was. Dolf, naast collega ook een vriend, was al wat ouder en stond nog slechts een paar maanden van zijn pensionering af. Aannemelijk is dat Juup, om zijn oude vriend te ontzien, alleen de kelders inging.
De eerste twee putten van die dag werden zonder problemen gepeild, bleek achteraf uit hun notitieboekje.
Bij de derde put met nr. 34 ging alles mis wat mis kon gaan. Juup viel van de ladder, of ging in ieder geval op de bodem van de kelder tegen de bodem. Dolf Lammers, die niet wist wat er gebeurde en er zeker van overtuigd was dat Juup onwel was geworden, bedacht zich geen moment en daalde ook de klimijzers af.
Om twaalf uur zouden ze komen schaften in het schaftlokaal van het pompstation. Omdat ze niet verschenen ging, na enige tijd, collega Piet Dromers hun zoeken. In put 34 zag hij hen op de bodem liggen. Dolf Lammers lag over Juup heen. Hij had hem ongetwijfeld willen helpen en had dat ook met zijn leven moeten bekopen.
Dromers snelde terug naar het pompstation en sloeg alarm. Omstreeks 13 uur was er een hulpploeg op de plaats van de ramp aangekomen, waarvan collega Karel Hellebrands deel uitmaakte. Karel was eveneens een vriend van Juup. Juup had enige tijd geleden zelfs een bevordering tot 2de pompmachinist laten schieten ten gunste van Karel omdat die het met zijn grote gezin meer nodig had dan hij, was zijn motivering.
De ploegbaas dhr. Broers, die besefte dat zonder speciale middelen geen hulp geboden kon worden, alarmeerde daarop telefonisch de reddingsploeg van het bedrijf. Voor Karel Hellebrands duurde het allemaal te lang en ondanks een verbod van zijn baas dhr. Broers ging hij met een touw om zijn middel in de put. Hij voelde zich echter meteen onwel worden en klom terug naar boven waar hij bewusteloos neerviel. Hem werd zuurstof toegediend en vervolgens werd hij naar het ziekenhuis gebracht, maar herstelde nooit meer geheel, volgens het verhaal van zijn familie.
Leden van de reddingsploeg, voorzien van persluchtademhalingstoestellen, haalden daarna met touwen Juup Dohmen en Dolf Lammers uit de put. De mijnarts stelde dood door verstikking vast.
Juup Dohmen liet een weduwe en vier kinderen achter, waarvan de oudste 11 jaren was en de jongste net één jaar. Hij werd op maandag 9 juni 1952 te Schinveld begraven. De begrafenis en de dienst werden door de mijn betaald en daarmee hielden voor deze instantie alle verdere verplichtingen op. Dat zijn nabestaanden gedwongen werden tot een jarenlang kommervol bestaan, behoorde tot de normen en waarden van die tijd. Mijnwerkers vielen immers aan het arbeidsfront.
Dolf Lammers werd een dag later in Brunssum begraven. Hij had geen minderjarige kinderen meer.
|
|
De plaats van het onheil, pompput 34 in 2010 |
Jarenlang heeft de familie van Juup geraadseld over de gang van zaken op die zo noodlottige dag. Wat was er precies gebeurd, hoe had het zo kunnen gebeuren, had Juup nog geleden en het belangrijkste: ”Had het niet voorkomen kunnen worden?”
De oorzaak van alle ellende is het feit dat het grondwater dat in het bronnengebied van het Schutterveld werd opgepompt veel ijzererts bevatte. In de Brunssummerheide ontspringt de Rode Beek, die zelfs haar naam hieraan ontleent. Dat ijzererts veroorzaakte veel overlast en schade aan de installaties en locomotieven van de Staatsmijnen Hendrik en Emma, die hun water van dit pompstation betrokken.
Op 11 jan. 1919 stuurde de directie van de Staatsmijnen naar aanleiding van deze problematiek een nota aan de toenmalige minister van Landbouw, Handel en Nijverheid te s'Gravenhage.
|
Aan: Zijne Excellentie den Minister van
Landbouw, Handel en Nijverheid,
‘s Gravenhage.
|
Betreffende: Ontijzering Staatsmijn ”Hendrik”.
Terugdeizende voor de groote kosten hebben we tot nu toe uitgesteld bij ons pompstation III van Staatsmijn ”Hendrik” een ontijzeringsinrichting te bouwen.
De afzetting van ijzeroxyde in de waterleidingen, de verontreiniging van de stoomketels en van de schoepen der stoomturbines en van de koelers der compressore”n enz. is evenwel gebleken van die aard te zijn, dat een ontijzeringsinrichting moet worden gebouwd. Ook als wasch- en drinkwater in onze beambten- en arbeiderswoningen is het water bij de tegenwoordige hoedanigheid ongeschikt.
Bij de ontijzering wordt tevens een inrichting aangebracht om door toevoeging van kalk het vrije koolzuur uit het water te binden.
Voor ketelvoeding en koel-doeleinden is het water uit de heide van Brunssum na deze reiniging bij uitstek geschikt.
Wij verzoeken Uwe Excellentie's machtiging de ontijzerings- en ontzuringsinrichting volgens bijgevoegde teekening te mogen opdragen aan een aannemer.
|
|
De restanten van de filtergebouwen in 2010 |
Deze filterinstallatie die bestond uit vier filters met een capaciteit van elk 90 kubieke meter/uur bleek, eenmaal gebouwd, in de praktijk goed te werken. De totale effectieve capaciteit was echter slechts 270 kubieke meter/uur, omdat altijd een filter wegens reinigingswerkzaamheden buiten bedrijf was.
Het zuiveren van het opgepompte bronwater waren een drietal processtappen en die gingen in 1948 als volgt te werk. Eerst vond de ontijzering plaats in zogenaamde filterkasten. Boven in zo'n filterkast werd het ruwe water eerst door een laag cokes gevoerd (cokes bevat veel kool) en werd vervolgens via een stelsel van druiplatten in fijne druppels verdeeld om tijdens de val naar beneden intensief met de lucht in aanraking te komen en passeerde beneden aangekomen nogmaals een laag cokes. Volgens werd het in een betonnen bak, die met grof grind gevuld was, opgevangen. Door de aanraking met lucht oxydeerde het ijzer tot ijzeroxyde dat zich op de cokes afzette.
Ook werd in de filterkasten de in het ruwe bronwater opgeloste zwaveldioyde, ook wel zwavelwaterstof genoemd (reuk van rotte eieren) door de intensive vermenging met de lucht verdampt. De grote ventilatieopeningen onder en boven in de gebouwen geven nu nog aan dat het er flink gestonken moet hebben.
Het ontijzerde en ontzwavelde water ging dan naar de z.g. oude reinwaterkelder waar het gebunkerd werd.
Omdat het water ook nog veel koolzuur bevatte en door zijn hoge zuurgraad niet meteen geschikt was voor consumptie en industrieel gebruik, als ketelwatervoeding ed. moest het ook van deze component ontdaan worden. Dit geschiedde door het water uit de oude reinwaterkelder in een mengtoren te te mengen met een kalkmengsel - de melkkalk genoemd. Door dit proces werd de koolzuur uit het water aan de kalk gebonden bij het vormen van calciumzouten.
Deze calciumzouten en de laatste restjes ijzer werden tenslotte verwijderd in een zg. Seijffert-installatie. Dit waren acht stuks grote, open ronde stalen tanks met een doorsnede van ± 6 meter, met op de bodem een kopergaasfilter waarop zich een grindbed van fijn grind bevond. Het gezuiverde water werd via een sproei-inrichting boven in de tank ingebracht in een zodanige hoeveelheid dat er ongeveer een halve meter water boven het grindbed stond. Bij het passeren van het grindbed werden de laatste restjes ijzer en de gevormde zouten door de grindkorrels gebonden. Onder het zeef werd het dan geheel gezuiverde water afgetapt en verder getransporteerd.
Na verloop van enige tijd was het grind verzadigd met ijzeroxyde en zouten en moest hiervan ontdaan worden. Dit gebeurde als volgt. De watertoevoer werd afgesloten en onder het grind werd nu met grote kracht perslucht ingeblazen. Het grind kwam omhoog en ging heftig schuimen en borrelen. Dit proces liet men enige minuten voortduren. De ijzeroxyde en zouten werden losgeslagen van het grind en gingen ronddwarrelen. Dan werden er kleppen boven het grindbed geopend en tevens werd een grote hoeveelheid water van onder door het grindbed gepompt. De losgeslagen verontreinigingen werden hierdoor afgevoerd naar de nabijgelegen Rode Beek die daardoor letterlijk even een echte rode beek werd.
Binnen een jaar na bouw van het eerste filtergebouw bleek echter dat de beschikbare capaciteit van 270 kub.meter/uur onvoldoende was en minstens verdubbeld moest worden om in de toekomstige behoefte te voorzien. Er werd een nieuwe aanvraag tot toestemming voor de bouw van een tweede identieke filtergebouw gedaan, naast de plaats van het reeds bestaande.
Aan de firma Bouwman uit Heerlen, die de laagste offerte (fl. 83240,-) had ingediend werd de bouw opgedragen.
Na ingebruikname van deze installatie was de capaciteit verdubbeld tot 540 kub.met/uur en tot 1929 schijnt dit voldoende te zijn geweest.
In augustus van dat jaar werden een 10-tal firma's in den lande verzocht offerte uit te brengen voor weer een nieuw filtergebouw, een reinwaterkelder, een kalkmagazijn en een uitbreiding van het bestaande pompengebouw. Verdere details hierover zijn op dit moment (nog) niet bekend.
In de oorlogsjaren werd de personeelsbezetting van het pompstation tot een minimum terugebracht.
Ook is nog interessant om te vermelden dat de 1ste pompmachinist, dhr. J.A. Broers die in een grote dienstwoning op het geheel omheinde complex woonde en zelf 10 kinderen had, er op het einde van de oorlog 20 Joodse onderduikerskinderen verborg.
Ook Juup die er na zijn demobilisatie was gaan werken, moest om verplichte tewerkstelling in Duitsland te ontlopen, zich laten overplaatsen naar de zeverij van de Staatsmijn Hendrik.
Omstreeks 1948 kon Juup weer terug naar zijn oude werkplek, het pomstation waar enorm veel werk was ontstaan door enerzijds uitgesteld onderhoud door de oorlogsomstandigheden en anderzijds de enorme expansie die de Staatsmijnen en haar personeel ondergingen. Overal werd gebouwd en uitgebreid en het pompstation moest ook voorzien in de watertoelevering aan een gedeelte van de gemeente Brunssum.
Bijna iedere dag werden de installaties op het pompstation gecontroleerd door technici van de Staatsmijnen. Dit waren zonder uitzondering personen met een HTS opleiding. Zij zorgden ook voor de instructies van het personeel van het station.
In de loop der jaren heeft zich waarschijnlijk een werkpatroon van gewoontes en gewenning ingeslopen en heeft men nooit kritisch nagedacht over eventuele bijzondere bedrijfsrisico's. Je moest opletten om niet in een filterbassin te vallen of van een klimladder te glijden. Het mijnbedrijf was bovendien erg gevaarlijk. Ieder jaar waren er wel een paar dozijn dodelijke ongevallen te betreuren. Een gegeven dat men in die tijd accepteerde.
Niemand had ooit nagedacht over wat er diep onder het maaiveld gebeurde totdat Juup en collega Lammers verongelukten en Hellebrands zwaar gewond raakte.
Zoals boven reeds vermeld, alle 21 bronputten werden eens per maand gepeild. Een aantal van hen was opgedroogd en buiten bedrijf gesteld, d.w.z men had de pomp verwijderd maar de bronput zelf intact gelaten. Hierdoor kon men zich op een makkelijke manier van informatie over de waterstand voorzien.
De wand van de bronput mondde uit in een ondergronds grindbed waarin zich het grondwater had teruggetrokken. Hoe dieper het peil van het grondwater zakte hoe meer buitenlucht via het bronkanaal uiteraard in dit grindbed trok. Als ijzererts en lucht en water bij elkaar komen vormt zich ijzeroxyde, precies het product dat men al tientallen jaren in de filtergebouwen verwijderde. Niemand had hier ooit bij stilgestaan, en nog erger niemand had zich ooit gerealiseerd wat van dit oudste chemische proces de ondergrondse bijwerking was. Want om te kunnen oxyderen zal de zuurstof aan de lucht worden onttrokken. Als het lang genoeg duurt blijft alleen stikstof over. Het ondergrondse grindbed bevatte dus na een bepaalde tijd ook een dodelijk gasmengsel.
Om een ramp te krijgen moeten altijd een paar kleine toevalligheden, die schijnbaar op het eerste gezicht niks met elkaar te maken hebben bij elkaar komen. Zo dus ook hier.
Een paar maanden tevoren was namelijk in Schinveld een nieuw bronnenveld in bedrijf gesteld. Aan het bronnenveld van het Schuttersveld werd nu minder water onttrokken en kon het waterpeil weer stijgen. Dit stijgende waterpeil drukte op zijn beurt het van zuurstof ontdane gasmengsel voor zich uit in de put die hiermee tot aan het deksel gevuld werd.
Na het ongeluk werden een aantal luchtmonsters genomen en geanalyseerd. De waardes waren: Zuurstof 2,3%, koolzuur 4,4%, de rest 93,3% was stikstof. In normale lucht zit 21% zuurstof. De atmosfeer in put 34 op 5 juni 1952 was zonder twijfel binnen enkele seconden dodelijk. Juup en Dolf hebben niet beseft wat hen overkwam.
Had men dit kunnen voorkomen?
Ja, ook met de kennis van toen. Als men tenminste een risico-analyse gedaan had over de eventuele gevolgen van het inbedrijfstellen van het nieuwe pompstation in Schinveld.
Na het ongeluk werden meteen, in een rapport aan de Minister van Economische Zaken, opgesteld door de Veiligheidsdienst van de Staatsminen, dat door de President Directeur der Staatsmijnen dhr. Rottier ondertekend werd, deze (hierboven vermelde) conclusies getrokken.
In de huidige tijd zou er waarschijnlijk een justitioneel onderzoek volgen en waarschijnlijk zou dan een eventuele schuldvraag beoordeeld worden.
Het maakt nu allemaal niet meer zoveel uit. Het leed en de ellende die toen aan de nabestaanden bezorgd zijn, is nu bijna ook al verleden tijd. Wie praat nog objectief over de tijd van toen? Veel meer treed er een valse romantisering op over het koempel zijn, over kameraadschap en gevaren die als niet te voorkomen werden beschouwd.
Wel staat bij ons, zijn nabestaanden, de bitterheid over zovele niet afgemaakte belevingen - nog altijd tussen dat bittere verleden en het heden.
Wij denken nog iedere dag aan onze papa Juup, die we eigenlijk nooit gekend - maar toch altijd gemist hebben.
|
|
Tenslotte:
In februari 2014 ontmoette ik de heer Peter Hendriks (toen 87 jaren oud), uit Brunssum, destijds lid van de reddingsbrigade van de SM. Hendrik en een van de beide mannen die de lichamen van Dolf Lammers en mijn vader uit de put naar boven haalden.
Hij had die dag middagdienst en toen hij omstreeks 13 uur zijn penning bij de portier afhaalde werd hij daar al opgewacht, kreeg te horen dat er een ernstig ongeluk gebeurd was en zich onverwijld moest melden in het gebouw van de reddingsbrigade. Albert Kerkhofs, de verzorger in het gebouw van de reddingsbrigade vertelde hem dat er iets in het Schuttersveld gebeurd was en hielp hem en zijn makker bij het omhangen van de ademhalingstoestellen. Met een busje van de brandweer werden ze naar de betreffende put 34 gebracht.
Peter vertelde me dat ze, om geen tijd te verliezen, toen ze uitstapten al hun ademhalingstoestellen hadden aangezet. Er stonden een aantal mensen om de put, maar wie en hoeveel had hij niet precies gezien. Ze waren met hun tweeën meteen de klimladder afgedaald en troffen de beide slachtoffers op de bodem van de put aan. De een lag boven op de ander, maar hij kon zich niet meer herinneren wie dat was.
Na het aanbrengen van een reddingsgordel werden de twee slachtoffers uit de put gehesen.
Peter en zijn makker werden meteen daarna weer met het busje afgevoerd.
Ze hoefden die dag niet meer te werken, ze hadden al genoeg meegemaakt vond de leiding.
Foto links: 10 maart 2014. Bijna 62 jaar na dato staat Peter weer bij put 34.
|
|
Met dank aan:
Archief DSM, Gemeente Brunssum, Archief WML en in het bijzonder dhr. Theo Peters van het IVN. |
|